Braga: dichterlijke mengelingen. 1844
(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
I.Ik heb haar weêrgezien! haar, die mijne oogen zagen
Om als een vroom geloof haar in de ziel te dragen! -
Gelijk een wyrookvat, dat in den tempel brandt,
Maar zachte geuren mengt aan kinderlijke beden,
Is de adem harer ziel met balsemgeur gegleden
Op de enkle vrome daad, mijn God ten offerand
Gebragt, bij vele dwaas- en ongeregtigheden.
Ik heb haar weêrgezien! Maar 'k zie niet meer de plooijen
Van 't witte maagdengaas den ranken leest betooijen:
Het altaar is ontbloot; de sluijer afgerukt;.....
‘De schoone vrouw!!...’ voor u, wier onverzaadbare oogen
Geen sluijer ergens zien of wanen zich bedrogen;
Voor u! - Mij heeft een schoon van hooger prijs verrukt;
Voor u! - Mij blijft een traan van stille smart te droogen.
Een traan, die langzaam vloeit, gelijk de druppen leken
Van 't overdauwde blad, wanneer de schaduws bleeken,
De troostende Englen Gods, die rondgaan in den nacht
En met het morgenrood in dunne neevlen stijgen; -
Een traan, waarvoor het woord eerbiedig stil moet zwijgen:
Hij stemt met spraakgeluid noch menschelijke klagt,
En doet het moede hoofd niet op den boezem zijgen.
Wanneer die traan me ontrolt in eenzame oogenblikken,
Wil de afgepijnde geest zich aan de bron verkwikken
Van 't heugelijk weleer, - helaas! zoolang voorbij!...
(Gelijk een knaap zich schikt, verkleumd door wind en regen,
Aan d' ouderlijken haard.) - en denkende aan den zegen,
Dien mij de hemel gaf, wordt nog, - wordt Laura mij
Een goede geest des lichts op dikwerf donkre wegen.
Ja, - Laura: - 't is me een leuze, een heilig woord gebleven!
En 't golvend witte doek, door zachten wind gedreven,
Dat, als een lentewolk, in reine glansen zweeft,
Houdt in een stommen blik mijn geest nog opgetogen;
Alsof nog voor mijn oog die vormen zich bewogen,
De popelslanke leest, die zóóveel hemelsch heelt,
Dat wij bij 't zien met schroom ons vragen: ‘Zoude ik 't mogen?’
Driest zij mijn oog: - maar wie vermag het af te wenden?
Hoezeer ik telkens dacht het zuivre waas te schenden,
Waarin schroomvallig zich de droomverschijning hult.
Zóó zoekt het starende oog een vogel na te streven,
Die, op zijn rappe wiek steeds hooger heengedreven,
Ons telkens dreigt te ontgaan. - Wij zien en 't zien vervult
Voor 't oogenblik geheel de werking van ons leven.
En met dat alles, eens moest ik u dus ontmoeten,
De schoone vrouw!... door elk gehuldigd, aan wier voeten
De volkshoop nederknielt, zooals het volk aanbidt, -
Het volk, een schel waaruit slechts valsche toonen klinken,
Een mengelklomp waarin geene edele ertsen blinken...
Maar neen... O laat ik niet mijne Englen in het wit,
Te wreevlig van gemoed en roekeloos verminken.
Mijne Englen; - meer dan ééne is voor mij heen gevaren,
En zalig is 't mij nog, om ze allen na te staren,
Die haar bevalligheên, als bloemen van één steel,
Tot levend zinnebeeld voor mijnen geest vermengen,
Dat van mijn rijke jeugd getuigenis moog' brengen
Aan 't enkle vriendenhart, waarvoor ik 't niet verheel,
Noch 't hartverheugend heil, noch 't heimlijk tranen-plengen!
| |
II.U, Laura! die mij lief en goed waart boven allen,
Ook u de tooverstaf reeds uit de hand gevallen,
De schepter, dien u eens mijn ziel aanbiddend gaf?
Ook gij, den pedestal ontrukt bij de andre beelden,
Waarom in 't bloemrijk veld mijn zestien jaren speelden?
Ook gij, aanminnige? - de twijfling ligt ten straf,
Die mij bekruipt en spot met elke ontastbre weelde.
O grimmig hoongelach! o razernij des dooven
Van ziel, die tastend gaat en nimmer durft gelooven!
Maar ver van mij!.... 't geloof is mij het zijn meteen:
Zóó, toen 'k dit alles sprak, was 't mij als zou zij 't lezen:
En 't blijve zóó voor mij, al moge 't anders wezen!
Ook heb ik duldloos wee in 't zwoegend hart geleên...
Ik wierp haar af en ben verligt - misschien genezen.
| |
[pagina 50]
| |
III.Ik heb haar weêrgezien en tevens weêr verloren!
Wordt ooit de vroegre tijd voor mijnen geest herboren;
Het zij slechts in een uur aan eenzaamheid gewijd:
Want voor de wereld zou de daad van mijn gepeinzen
Als de overraste knaap, bevreesd voor spotzucht, deinzen.
Zoo scheidt men van zijn hart, zoo leert men door den tijd
Elk kinderlijk gebed en teêr gevoel ontveinzen.
Maar de adel van de ziel blijft altijd luid getuigen,
Al valt de gloriekroon van kristallijn in duigen:
Geene angst voor wereldspot, doodt in ons hart den mensch.
O! moge ons in de jeugd het hemelsch zien bekoren -
Het zal in later tijd de stem des regts niet smoren;
Een traan wordt ons vergund, maar niet de dwaze wensch
Om immer, werkeloos, naar harpgeluid te hooren.
Ras wordt verbeelding, die den knaap eens mogt verrukken
Door 't grillig harpakkoord, - een beedlares op krukken,
Waarmeê de man vol kracht in schande stromplen moet;
Terwijl hij 't loon verwerpt der goede en edle daden,
Waartoe regtschapenheid en kloeke deugd hem raden.
O wie dit heerlijk ooft verschoppe met den voet,
Ik zal 't om rozenblad noch lauwertuijg versmaden!
De Laura mijner jeugd blijv' heilig, ongeschonden!
Zoo ook de schoone vrouw, die ik heb weêrgevonden. -
De goddelijke vraag, die ze eens voor mij behield,
En 't vriendlijk antwoord zaam met éénen krans te omwinden,
En haren dubblen naam tot éénen te verbinden, -
Dit is de huldiging die mij op nieuw bezielt
En mij, zij 't voor mij zelf, mijn Laura weêr doet vinden.
Mijn Laura: - beter zou 'k welligt mijn Engel zeggen?
Maar waarom? Om 't mij zelf of andren uit te leggen?
Onnut, voor die 't niet weet: onnoodig, dien 't verstaat -
En Laura, gij die 't leest en 't nooit geheel zult weten,
Wat liefde ge ongewild te roekloos hebt versmeten!
De jongst geslaakte zucht, die met mijn adem gaat,
Ontglipt mij wel voor u, maar schaamt zich elk vermeten,
En schoon hij niet vergeet, hij vraagt geen Niet vergeten.
|
|