Moderne Beeldspraak.
Waar het hartjen van zou breken,
Langs de kaakjes uit te breiden.
Dobbrende op die zilte vlietjens!
Waar de blosjes op verschieten!
Langs de koontjens die verbleeken,
Laat ze bigglen, laat ze vloeijen,
Laat ze uw lief gelaat besproeijen
Dat dat stroompjen langs die wangen,
En dat water langs dat bleek,
Waar ik nooit genoeg mijn zangen,
Eindloos teeder, meê doorweek,
Sprekend melk-en-water leek!...
Een stoeigraag liefdekusjen,
Mijn hartjen uitgevlogen,
Meende in mijn liefjes oogen
Te zien een spelend zusjen;
En brandend van verlangen,
Om 't aan zijn hart te prangen,
Ontvloog het me om zijn lustjen
Te boeten met zijn zusjen.
Het vloog en toog aan 't zweven,
Verfladderde 't zijn leven
Toen sprak het moede kusjen:
‘O koontjen, wenkbraauwboogjen,
En appel van het oogjen! -
O zeg, waar is mijn zusjen
Toen dolende om de tipjens,
De kuiltjens en de klipjens,
Viel 't zwijmlend langs haar hals,
Op liefjens boezemmalsch.
Zoo stierf dan 't liefdekusjen,
Dat door den schijn bedrogen,
Om 't beeldjen van zijn zusjen
Ontzind was heen gevlogen...
Maar met zijn lot bewogen
Dook ik bij 't kusjen neder
En stal het haastig weder,
Eer al zijn kracht ging glippen
En al zijn jeugd versterven,
En plantte 't op de lippen,
Waar 't eeuwig ommezwerven
Waar 't zusjen van het kusjen
Zijn broêrtjen met een lach
Omdartelde en omstreelde,
Totdat hij - zoete weelde!
O kusjens, tandjens, klipjens!
O roosjens, lustjens, lipjens!
O mondjen, lachjen, - al!
O zeg toch of mijn versjen
Ook tandjens krijgen zal?
|
|