Een Spion.
Ingezonden.
Zijn vader was een vuige gierigaard
Die wees en weduw goed en bloed ontroofde,
En voor dien schat, in woeker zaamgegaard,
Nog huichelend den ‘grooten Gever’ loofde.
Zijn moeder was de dienstmaagd, die haar heer
Te wille was en de ongetoomde lusten
Van d' ouden woekerduivel bluschte,
Totdat ze, reevlend van een lang verdorvene eer,
Hem om zijn naam van heilig wist te ontrusten,
Toen ze in haar schoot het blijk der schande droeg,
Waarmeê ze in ontucht haar baatzuchtig doel bejoeg.
Hij trouwde haar. Toen werd het kind geboren,
En schallend klonk bij d' eersten snik van 't wicht
De vloekspraak van het eeuwige gerigt:
‘Een Scheppingsomloop ga zijn zaad verloren!’
En duizend echoos baauwen 't huivrend na:
Die teelt der zonde in dubble zonde ontfangen,
Die telg van schaamtloosheid en vrees,
Waar nooit een scheemring van regtschapenheid voor rees;
Een vreemdeling in rein verlangen
Die zich zijn oorsprong waard bewees, -
Die kruipende en boosaardig als de slangen
List had gezogen en verraad verzon, -
Die gruwbre teelt der zonde werd Spion.
Spion! - geen ziel is dieper afgevallen,
Geen vagebond heeft ooit alle eer dus uitgeschud,
Geen heiligschenner ooit onreiner lust geput,
Wanneer hij 't vroom genot der onschuld kon vergallen,
Onreiner hellelust gekoesterd in 't gemoed,
Dan hij vervloekte teelt van 't hem gelijkend bloed,
Die blij de kroon zet op het huichlen van zijn vader
En 't schaamteloos bedrog van vaders pol te gader.
Hij sluipt, een schim gelijk, bij twijflig schemerlicht,
Van huis tot huis, treedt onopmerkbaar nader;
Schuw als een dief, en sluwer afgerigt,
Om 't kwaad, dat hij beraamd heeft, te beglimpen,
Of duikende in den nacht ter sluik zich in te krimpen.
Zijn blik vermijdt zorgvuldig 't licht
Alsof de gloed van de oogen zou verraden,
Hoe 't luistervinkende oor zich heimlijk wil verzaden
Aan 't luidgedachte en gulgesproken woord,
Dat hij bij toeval of in blind vertrouwen hoort.
Hij zwijgt, maar weet zich zoo te wringen
Dat de al te onnoozele, uitgetart,
Zich meer en meer in duizend strikken wart
En 't sluipend monster in 't geheim laat dringen,
Dat aangebragt, waar nog een Judas 't loon ontvangt,
De galgplank vallen doet, waarmeê de vrijheid hangt.
Zoo waart hij loerend rond. Zijne ingewanden blaken
Van vratig vuur, dat telkens meer behoeft;
Het vaalgeel van den nijd miskleurt zijn looden kaken,
Waarin de haat zijn voren groeft.
Hij kruipt waar kruipen winst belooft, en, aangedreven
Door 't denkbeeld van verraad, zijn hersens ingeplant
Verslijt het dwanggareel, waarin hij loopt, zijn leven
En legt zijn woeste ziel aan band.
Die dwang, bij 't onophoudlijk knagen
Aan d' ijskorst, die zijn hart bedekt,
Grijnst uit den lach, die ieders afschuw wekt,
Waar de Englen Gods het duivlenmerk in zagen,
Toen 't anathema werd gehoord,
In zijn geboort-uur uitgesproken:
Een snaar ontsprong de harp, die 't groot akkoord
Der schepping aangeeft, en haar klank gesmoord.
Zoo waart hij rond, van alle vreê verstoken;
Vloek op zijn hoofd en met de hel in 't hart,
Kent pligt noch deugd in 't overheerd geweten
Dat regt en Regter spottend tart.
't Gevoel, zijn boezem uitgereten,
Vertrapt hij in het slijk der zonde, waar zijn ziel
Ontmenscht en dierlijk toe verviel.
Zoo waart hij schennend rond, zóó willen wij hem haten,
Verworpling, met den zwadder overstort,
Der ongeregtigheid, die zijn boelinne wordt, -
Zoo willen we aan den vloek hem overlaten!
Alleen in 't sluw bedrog, alleen in snood verraad,
Gemeden als een pest die ziel en ligchaam doodt;
Geschuwd bij ieder en geschandvlekt waar hij gaat,
Ja van barmhartigheid verworpen in den nood!
| |