Braga: dichterlijke mengelingen. 1844(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Boden der Weemoed. Aan Emma. (Vrij gevolgd naar het Geldersch van J.C. Perk.) O ja, de tranen, die er vloeiden uit mijne oogen, Zijn door de lippen van de zon omhoog gezogen, En zaamgeknepen in zijn hollen reuzenmond Tot hemelwolkjes, die bij 't oopnen van zijn kaken Zoo omgeschapen er weêr wisten uit te raken En die een goede wind toen ijlings verder zond. Zij vliegen voort en voort, tot ze aan uw hutjen komen Daar barsten ze uit elkaâr, en druppelen als stroomen Van frissche morgendauw op uwe bloempjes neêr. Gij pluktze en kustze teêr; en, al zijn levendagen! Zoo komt in 't einde toch het varken tot zijn magen En iedre traan van mij tot uw lief mondje weêr! Antwoord van Emma. 'k Heb niet geweten, waar mijn bloemen van verlepten, Eer ik die vreemdigheên, waarvan uw verzen repten Vermoedde; maar nu is 't mij klaar gelijk de dag. 't Komt van den zouten dauw (wie had het kunnen droomen!) Uit zilte tranen, die gij weendet, voortgekomen; (Want zilt zijn ze immers bij poëten van uw slag) Door 't zoute water hebt gij menig bloem bedorven. Herstel dan, prulpoëet, hetgeen gij hebt verkorven, Geef zuiver water aan 't ontredderd bloemenbed. Gij kunt het: laat de zon uw rijmerij verslinden; Hij zal, 'k verzeker 't u, den heelen boêl ontbinden Tot zuiver water door geen korrel zout besmet. Vorige Volgende