Ongerijmdheden.
Zou 'k van u, geliefde! niet zingen, zou van mijn snaren
Wat mijn boezem ontroert, wat mij het harte verrukt,
Wat mijn geest vervult bij dagen en eenzame nachten
Niet meer op zachten toon ruischen in 't smeltende lied? -
Dan zou in 't schaduwig woud geen enkle klank zich doen hooren
En geen enkle zang stroomde uit mijn treurende borst. -
Zou ik der heilge natuur mijn klagende liederen wijden,
Zingend de schoonste plek onder het donker geboomt,
Waar de kronklende beek met vreedzaam golvengemurmel
Slingert door 't bloemenrijk dal, waar ons de kalmte bekoort,
Waar een bank van zoden, door 't geurig jasmijnbosch omgeven,
Elk tot rusten noodt, zalig genoegen ons biedt?..
O, dan toovert mijn geest terstond een teedre gestalte
Die er, in zalig gepeins, 't purper der scheemring aanschouwt,
Die, haar betooverend oog gewend naar den gloeijenden hemel
In haar zuivere borst Engelenweelde gevoelt,
Die haar gevouwen handen zoo vroom in de mijne doet rusten
En met teeder gevoel duidelijk zegt in haar blik,
Dat eene heilige liefde het hart van verrukking doet kloppen,
Die haar aanzijn doorgloeit, waar zij in ademt en leeft. -
O dan zie 'k geen woud meer, geen bank, geen helderen hemel,
Maar die Engel alleen, die de natuur mij bezielt.
Dan klinkt een teedere toon voor Haar van de ruischende snaren,
Wier geheiligd beeld diep in mijn hart is gedrukt.
Welke gewesten mijn geest moog doorzweven, alles wat schoon is
Wordt nog veel schooner door Haar, - 't woeste afgelegene land,
Waar slechts distelen groeijen en doornen de voeten verwonden,
Waar geen teug ons verkwikt, waar zelfs geen zonnelicht schijnt,
Wordt door haar bezielenden blik in Eden herschapen,
Waar men geen wonden gevoelt, alle gevaren veracht -
| |
't Is niet of zucht naar roem het lied der snaren ontlokte
Of ik den lauwerkrans wensch, waar zich de dwaasheid meê siert, -
'k Zing ontroerd de gevoelens, die innig mijn boezem vervullen,
En dat is, teedere maagd, naamloos verlangen naar U, -
Dat is smachtende, eeuwige, nooit verzadigde liefde,
Die den nacht van 't graf, 't wentlen der eeuwkringen tart! -
Zinge ik dan 't zoete gevoel dat geheel mijn aanzijn doortintelt
Of verstomme mijn zang, springen de snaren van één!
|
|