Braga: dichterlijke mengelingen. 1844(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Nachtelijke improvisatie van een Boekzaal-poëet. De duisternis des nachts maakt alle ding min gruwelijk. Vondel. Hoezee! 't is nu voldragen, ja, 't Is alles af. Mijn hospita Beneden in haar slaap verloren, Droomt in haar maagdlijke onschuld niet, Wat kind er boven is geboren, Dat zich, al zij het in 't verschiet, Een kroon van lauwren ziet beschoren, Waar iedere andre kroon voor zwicht: Drie dagen ging ik er van zwanger - Toen dacht ik, neen! het kan niet langer En schopte 't in het levenslicht! 't Ging wel wat langzaam met de weeën, Want kwart voor drieën wijst mijn klok. Een uil zou zeggen, dat ik blok; Maar ook wat rijkdom van ideeën En met het rijmwoord telkens tok! Ja 't minste bokjen niet geschoten Bij al dien overvloed van stof; Terwijl de verzen mij, God lof! Gelijk een zee de pen ontvloten. Dat heet eerst ware heerschappij Van rijm, van taal en poëzij! Maar zacht! laat andren mij maar prijzen; Hun lof verlegen af te wijzen Is ware zielegrootheid - ja! Door schuchtre nedrigheid bezegeld; O langgezocht Utopia! 'k Leef daarom ook zoo ongeregeld En zit te sjouwen voor en na; De lieve dag is doorgestakkerd, Dan 's nachts mijn dichtvuur opgewakkerd, En eindlijk .... maar ik heb mijn zin, Nu moet het kind de wereld in! Het baksel is geheel gelukt: Een ziel van potaard zelfs verslaat het En smelt er van! Maar, ach! wat baat het Zoolang het nergens is gedrukt? Wien zal ik 't wicht te bakren zenden? Wie houdt van dichterlijke ellenden Doorregen met een vromen zin? Wie houdt van mijmrende orgeltoonen Waar heemlen van geloof in wonen? Ik ben er - onverhoopt geluk! - De Boekzaal neemt het meesterstuk. Zij, weêrglas der Geleerde Heeren, En proponentenkiereboe, [pagina 20] [p. 20] Model van snugger recenseren, Vergeestelijkte kaketoe, Het snappen van haar schuchtre spruitjens, En 't veedlen van hun stooters-luitjens, In moederweelde, nimmer moê, - Aan haar mijn zuigeling gezonden Om vaders roem te doen verkonden... Doch - welk een stoornis in mijn lied - De lamp verflaauwt - maar 't hindert niet. Zoo moet de ware Dichter schrijven! Zoo dicht een echte Muzenzoon! - Wie op het Boekzaal-meir gaat drijven, Om nut te stichten zonder loon, Is nacht noch duister ongewoon! Voor hem had nimmer licht der aarde Betreklijk meer dan schemerwaarde... Hij zoekt zijn lamp in hooger sfeer: Dáár is zij eeuwig opgehangen... O kon... mijn lamp... die lamp.. straal... vangen... Ik schreef... in donker... dit niet neêr. Vorige Volgende