Autobiographie van een miskend Poëet.
Ik was pas negen jaren oud
Ik bleef het: en al zeg ik 't zelf
Geen schepsel onder 't stargewelf
En toch 't verbasterd apenras,
Wcrd slaaprig bij mijn liergeluid,
't Heeft mij met ondank, ja verbruid!
Met schimp en spot beloond.
Ik was pas negen jaren oud
Op grootpapaas verjaarpartij
Kwam 's avonds bij 't dessert van mij
Een stout en krachtig lied.
Het had nog geen kwartier geduurd
En 't was pas half ten end
Of tante viel er bij in slaap
En oom riep: houd de rest maar, knaap,
'k Was zestien jaar en dol verliefd
(Juist voor de tiende keer)
Ik zond natuurlijk aan mijn lief
Een teêrgerijmden minnebrief
Al wat er op d' Olympus huist,
Een ziel gescheurd door minnesmart,
Een heete traan, een bonzend hart,
Maar ach! zij was van buiten schoon,
Zij spotte met mijn zielsverdriet:
Bezorgde mijn papa mijn lied -
Mij klappen bij 't dozijn.
Toen riep ik vol van toorn: vaarwel!
Gevoelloos schoon geslacht!
Ik wil, ik zoek geen liefde meer,
Ik jaag slechts naar onsterflijke eer! -
Meteen ging 't op de jagt.
Geen kunstgenootschap in het land,
Dat naar een prijsvers vroeg,
Of 't kreeg er een op best papier,
En franco ook, - maar 't hielp geen zier,
Nooit was 't hun goed genoeg.
Nu was 't: de dichter nommer één
Hield best zijn rijmen t' huis,
Dan zei men: had de man verstand,
Hij hing zijn citer aan den wand,
't Is in zijn hoofd niet pluis.
Neen! bij u woont de wijsheid niet,
Zoo riep ik, weg van mij!
Gij volk dat ware dichtkunst hoont!
Kom liever me aan 't publiek vertoond,
'k Smeet al wat prijsvers heette in 't vuur,
't Was net een vijftigtal:
Toen sprong ik op Pegaas rug,
Gaf hem een prik, en bliksemvlug
Ik zong van kerkhof, liefde, maan,
En sloeg romances voor en na,
Ik zond nu hier, dan daar wat in,
Maar nergens kreeg 't een plaats
Geen boekzaal, al was 't nog zoo mooi,
Gaf me aan d' onsterflijkheid ten prooi,
Als Feith en andre maats.
| |
'k Heb later, de assche van van Speijk
(Een lied dat nog zijn weergâ zoekt)
De Belgen dapper uitgevloekt
Maar altijd bleef men even koel,
Wanneer mijn citer klonk.
Nu 't met mijn laatste meesterstuk
Nog ééns beproefd! - Och of 't geluk
Mij ééns slechts tegenblonk.
't Is een verhaal vol zwarte kunst
Op ieder blad een moord of drie,
De held een vent zoo dol als Guy,
In 't vloeken ruim zoo knap.
En als ik daar geen eeuwige eer
Dan val ik u in d' arm, o dood!
Ach! zonder lauwer, zonder brood,
Zelfs zonder lintjen - ach...
|
|