Braga: dichterlijke mengelingen. 1844(1844)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Oude Gedachten in een oud kleed. Weêr schiet de lentezon haar stralen Op 't aardrijk neêr; De dorre struiken groenen weder Gelijk weleer; De blijde nachtegalen zingen In 't digte woud; - Wie blijft bij zoo veel hemelweelde Gevoelloos koud? Wien, als hij bukt naar 't eerste bloempje, Dat bloeit in 't gras, Of als hij staart op 't weemlend tint'len Van d' effen plas, Of naar den reinen, blaauwen hemel Zijn blikken rigt, Wien valt dan niet het drukkend leven, Vol zorgen, ligt? De Lente spreidt haar frissche velden Voor 's menschen voet; De Lente leeft, de Lente is leven En God is goed! - O laat me mijmrend gaan gedenken, Nu 't al herleeft, Aan wat de winter ons voor immer Ontnomen heeft. De zon gaat stil en plegtig onder, De nacht genaakt: In stil gepeins aanbid ik 't wonder, Door God gemaakt. Mijn moede geest keert in zich zelven, En 't avondrood Verdwijnt in sombre doodsgedaanten... O wreede dood! Waar jeugd en onschuld vriendlijk blozen En spelend gaan, Waar in den hof de schoonste rozen In 't lommer staan, Daar zijn, o dood! uw rassche schreden Gedrukt in 't zand En aan de schoonste stengels slaat ge Uw magre hand. De zon zinkt weg; der wolken toppen Vaneen gescheurd, Zijn als een purperkleed des hemels Met goud gekleurd. Het valt te zaam in digte plooijen, Wier effen schaauw Een zacht fluweelen boordsel teekent Aan 't heldre blaauw. O laat me, in zoet gepeins verloren, Thans henengaan Daar ginds, waar onder treurcypressen, Aan 't eind der laan, De dierbre sluimert in de groeve In diepe rust, Van al het leed der wislende aarde Niet meer bewust. 'k Zie nog die blonde lokken golven, Wier gouden glans Zich langs haar poeslen hals verspreidde, En met een krans Van hemelsch licht haar hoofd omgevend, Het lief gelaat [pagina 12] [p. 12] Nog hemelscher en schooner maakten. Ach! waarom gaat Wat schoon en heerlijk is op aarde Zoo ras voorbij? - Weer is een Engel opgenomen Aan 's Hoogsten zij. - En de aarde telt een waarborg minder, Die hechten deed Aan deugd en onschuld onder menschen, Aan trouw en eed. Wanneer ik, levende in 't verleden, Dien reinen geest Met zachte goedheid zie bezielen Haar schoonen leest; - Wanneer ik nog het vriendlijk lagchen Dier lippen zie, Of op dat voorhoofd de idealen Der jeugd bespie; Wanneer ik denk, die liefelijke oogen, Wier hemelsch licht Het zwartste duister op kon klaren, Zijn eeuwig digt; Dan voel ik tranen langs mijn wangen En pijn in 't hart, En 't smachtend uitzien naar het einde Van alle smart. De zon zonk weg en de avondschemer Wordt langzaam nacht. 't Is alles stil; de boomen wiegen Onmerkbaar zacht. 't Is alles stil en alles rustig. Slechts in het graf Is dieper rust en grooter stilte, Dan 't leven gaf. - Slechts in het graf! - Dat voel ik dubbel Aan deze plek, Waar ik ter bedevaart zoo gaarne Nog henen trek, En daarom vloeit mijn stille weemoed, In tranen neêr. Ach! om ons zelven valt te weenen - Om haar niet meer! December 18 - Vorige Volgende