Dichterlijke Mengelingen.
Voorzang.
Wijs: Een Tijdschrift heel in rijm.
Een tweede Jaargang! heb ik 't wel? ja toch!
Maar zeî men niet dat Braga 't leven moê was?
Men zegt zoo veel, maar, goeje vrinden! och
't Bewijst alleen hoe hinderlijk zijn roê was!
On dits, je weet, zijn meestal maar bedrog.
We zijn nog wèl, geloof me, en leven nog!
We leven nog en zullen eeuwig leven,
Wil ons de Kunst maar wat te kluiven geven!
We kluiven graag! maar dat blijkt later wel:
Ons nieuw gebit valt zeker je niet tegen.
't Is dunkt me zaak, dat ik vooreerst vertel,
Hoe 't met ons plan nu verder is gelegen.
We geven iedre maand op nieuw een stel,
En hopen maar, dat niemand onzer 't vel
U zóó goedsmoeds zal over de ooren halen,
Dat gij niet meer zoudt hooren, noch - betalen.
O neen, zóó boos zal niemand onzer zijn!
Wij willen maar, vrij van consideratie,
Van tijd tot tijd een enkelden kwatrijn
U geven tot eene extra-flagellatie!
Ge weet van ouds, hoe cauteleus en fijn
Of Braga met u omspringt en 't gordijn
Een weinig maar gewoon is op te ligten.....
Geen gêne dus, indien ge ons wilt verplichten.
Met frisschen moed, me vrinden, dan aan 't werk!
Of - in uw taal - aan 't bruischend lieromklemmen,
Ontboeit uw ziel, ontplooit uw zondagsvlerk,
En laat ons meê door d' aetherpekel zwemmen.
We zijn helaas! maar leeken in de kerk
En hebben nooit geklapwiekt boven 't zwerk;
Cordaat de lucht maar in naar hooger sfeeren!
En wie er valt - laat die gaan recenseren.
Toe maar! Gij Meesters van het scherpe zwaard!
Die oordeel velt met ongezouten praatjens
En vruchteloos, als 't vosjen zonder staart,
Uw stuitjen dekt; die met uw kameraadjens
Venaliter en ongekemd van baard,
Te peutren zit bij d' opgepookten haard,
En uit uw mouw recensies schudt in 't honderd,
Veralgemeend of nageverbijzonderd.
't Is dubbel wèl! ga op dat voetspoor voort!
Wij hopen ook wat naar den smaak te geven;
We weten ook wat hart en ziel doorboort
En de engeltjens van meêgevoel doel beven,
Den bakerdeun, dien U zoo gaarne hoort;
We zijn ook al door stoomkracht voortgespoord!
Lang leve d' eeuw, ons allen ten gerieve!
Lang leev' de stoom en de locomotieve!
| |
Lang leve 't al! en wat in 't slijk bezwijm'
En wie er praat van Bedlam-wijze sjouwers,
Van dievenpak, dat bloed zweet om een rijm,
Van zielesmids, hairplukkers, hoofdenklouwers;
Ga gij maar voort - gêneer je niet - en lijm
Den boel aan één..... ô 't is misschien een vlijm
Om (kon het zijn!) den doodsteek ons te geven:
Ja lukte dat, uw roem zou eeuwig leven!
Die Roem zou groot, misschien oneindig zijn:
Men weet niet hoe een stuivertjen kan rollen!
Begint maar vast, trekt allen ééne lijn,
Noemt (en in ernst) elkander heele bollen!
En wie het niet gelooven wil, enfin!
Brengt hem, brengt ons, brengt allen in déclin:
En zorgt dat door uw doovekolendictie
De goede Smaak den dood sterft der asphixie.
Verrukkelijk, aandoenlijk perspectief,
Opdoemende uit een nevelzee van droomen!
Een heele groep poëetjes innig lief
Zingt op ons graf, als neêrgehurkte gnomen,
Een requiem als nooit Van Goethem hief,
Of deed hij 't soms - nooit uit zoo'n goed motief!...
Maar droomen zijn 't en 't blijven idealen
Zoo lang uw hulp, me lezers! niet zal falen.
Zendt als voorheen wat u op 't harte ligt:
't Adres is u bekend en 't franco heilig!
We ziften niet zoo krentrig, maar wat plicht
En zelfsgevoel ons voorschrijft doenwe. Veilig
Moge elk ons doen verschijnen in 't gerigt:
Wij zien - de hand op 't hart - u in 't gezicht!
De hand op 't hart - zoo hopen we in de stegen
Der Poëzij den rommel aan te vegen.
Zoo zij 't, zoo is 't! We hebben goeden moed:
Ons wachtwoord is: Honny qui mal y pense.
Dat zegt, naar 'k meen: zij hebben drabbig bloed,
Die niet in 't eind naar onze pijpen dansen.
Daar wij voor ons, heel needrig van gemoed,
De heele bent bejeegnen met een groet
(Gelijk het past aan onze Noordsche Godheid)
De heele bent -- waar 't enkel om haar zotheid!!
|
|