Een klein-steedsch Burgemeester.
(Fragment uit een Blijspel. Eerste bedrijf, derde tooneel.)
Historisch waar.
Dramatis Personae:
Van Dalen, burgemeester.
Stein, zijn klerk.
Wat wil dat leven toch? wie, duivel! klopt daar weêr?
Mijnheer, ik ben 't... ik woû...
Stein. (binnen tredende.)
Een enkel woordjen maar: 'k zal u niet derangeeren.
Kom in, spreek, en - verdwijn!
Mijnheer, drie vreemde heeren
('k Denk ambtenaren uit de hofstad,) zijn reeds vroeg
Op gistren hier geweest. De een, die een lintjen droeg,
Wenschte u om zaken van het hoogst belang eens even
Te spreken. Maar - ge ontbeet.
Wat hebt gij voor gegeven?
Wel, dat ge ontbeet, Mijnheer!
Uil! dat ik verhindring had.
De waarheid moet een floers, of baart zich zelfverwijten:
Een burgemeester moet incognito ontbijten!
Twee uren later kwam die boerentroep van laatst.
Zij hadden grooten haast:
En zeiden datze nu in nog geen veertien dagen
Reeds zesmaal kwamen, om - vergeefs naar u te vragen.
Nu eindelijk wilden zij en moesten zij gehoor.
Daar bijt de meid me in 't oor,
't Zou wis te vroeg, of wel, te laat zijn voor die snaken:
Want gij waart in de Paauw een balletjen gaan maken.
'k Zei: ‘lieve vrienden, wacht,
Totdat hij zijn partij ten einde heeft gebracht.’
En 'k meende dat ik dus.....
O domheid zonder voorbeeld!
Was 't andwoord dan niet goed, dat gij het dus veroordeelt?
Vermoeid van 't zwoegen en het zweeten, dat alleen
De rust en 't heil bedoelt van 't dierbaar Algemeen,
Was 't eeuwen hèr vergund aan waarlijk groote mannen,
Zich door een matig spel een weinigjen te ontspannen:
Zoo minde Huig de Groot den drijftol, Nomsz den wijn.
Maar die ontspanning moet een diep mysterie zijn
En blijven voor het gros der Natie. Tracht den luiden
Voortaan met waardige ernst half fluistrend te beduiden:
‘Mijnheer is aan het werk: want van zijn hoofd en hand
‘Hangt nu de redding af van 't dierbaar Vaderland!
‘Hij zit alleen. - Daar is geen vriendlijker geboren,
‘Maar als hij arbeidt, mag geen sterveling hem storen.
Een half kwartier daarna - daar hoor ik een gedruisch;
Daar rolt een Char-à-banc, en houdt hier stil voor 't huis:
‘De burgemeester kan u geen gehoor vergunnen;
Ook zoudt gij moeilijk daar van daag op wachten kunnen:
Hij is daar net voor zijn gezondheid uit gegaan.’
Zoo sprak ik hem beleefd met effen tronie aan:
‘Zijn knecht is bij hem, voor sekuriteit: dat wapen
Is wel niet noodig; maar men kent de boerenknapen:
Die werpen d' edelste met steenen en met slijk;
Vooral wanneer de man rechtvaardig is en rijk.
| |
Je voelt, Meneer verknoeit zijn tijd niet: ook in 't wandelen
Bepeinst hij, hoe in deze of gene zaak te handelen.’ -
Een uur of acht daarna, daar komtme de Sinjeur
Warempel in zijn kar weêr stilstaan voor de deur.
‘Nu tref ik toch Mijnheer van Dalen, wil ik hopen?’
- Neen! evenmin als straks. - ‘Is hij dan nog aan 't loopen?’
- Wel zeker niet, Mijnheer! - ‘Waar is hij dan?’ -
Denk niet dat hij om u zijn vrienden laten zal!
Vervloekte babbelaar! de drommel magje halen!
Om kort te gaan, Mijnheer: want 'k wil u al dat malen
En haspelen maar niet vertellen: - hij sneed uit,
Maar gaf mij eerst dit pak, dat zaken in zich sluit
Van 't wichtigst aanbelang: zoo zeî hij.
Och, lees het maar: dát kost toch niets!
Wel hanepoten! En geen punt of komma!.. Daar,
Jij hebt een goed gezicht, Van Stein, lees jij het maar!
't Is goed, Mijnheer. Maar dan?
Maar hoe?.. moet ik je dat nu leeren? -
Zoo als 't gewoonlijk gaat: men denkt; men zal eens zien;
Men wacht; men hoopt; de tijd; de ruimte bovendien...
Wat dubbelzinnigheên, die niet met al vermelden,
En zooveel hoop als voor een weigering kan gelden.
'k Gun dat een ander man, die op de hoogte staat
En die den tijd heeft, met die lasten zich belaad',
En, van des morgens acht tot in den nacht na elve,
De wetten bestudeer': ik maakze liever zelve:
Dat is veel korter ook. En een verheven geest
Kiest nieuwe wegen waar een daaglijksch mensch voor vreest
Maar de achting der gemeente?...
Uil! het denken is niet noodig!
|
|