By den dood eens zeventienjarigen jongelings.
(Ingezonden.)
En was uw taak zoo spoedig hier volend?
Wrongt gy zoo ras u uit den loggen kluister?
Hebt gy zoo vroeg van uit het aardsche duister,
ô Jongling, u naar 't eeuwig licht gewend?
Heeft zich zoo ras de vlinder reeds ontwikkeld,
Ontworsteld aan de omsluierende pop?
Steegtge zoo ras naar 't rijk der heemlen op,
Als door de stemme eens geestes aangeprikkeld?
Gaaftge zoo ras aan dat bevel gehoor?
Braaktge zoo snel uw enge tralies door?
Dit deedtge, ô ja! Vroegtijdig toogtge henen -
Ontijdig niet. Neen, schoonge ras vertrokt,
Schoon u gemis ons diep den boezem schokt,
En wat u mint gelijk een vrouw doet weenen,
Toch, dierbre Vriend, hoe vroeg gy ons verliet,
Toch jammren, toch beklagen wy u niet. -
Of is 't geen heil, geen zegening, dit leven
In d' uchtend van zijn dagen te begeven,
Als nog het hart zich met de toekomst vleit,
En wy nog al die reine droomen smaken,
Waaruit ons eens de koele werklijkheid
Te ras helaas! en schriklijk doet ontwaken;
Wanneer nog niet de wreede ervarenis
Meêdoogenloos die schoone toverwareld,
Die slechts de schepping der verbeelding is
En waar de ziel zoo argloos rond in dwarelt,
Verpletterd heeft en in elkaâr gestort;
Als nog geen smart de wieken heeft gekort,
Waar poëzy, waar liefde ons meê bevleugelt,
En onze frissche en onbedwongen geest,
Te zuiver voor een stoffelijke leest,
Nog niet door list en boosheid werd beteugeld?
Ja, wie zoo stierf is zalig, want de jeugd
Verliet hem niet; zijn onschuld, liefde en vreugd,
De rijkdom van zijn smettelooze ziel,
't Daalde al met hem (volschoone lentebloesem,
Aan wie nog geen der bladeren ontviel!)
Ter neder in des aardrijks killen boezem. -
Dit heil was 't uwe, ô Vriend!
Verbitterde u de jongste levensteugen:
U deed de dood noch siddren noch verheugen:
Rein alsge kwaamt, steegt gy ten hemel op.
Steeds bleef uw ziel als 't helder meir der dalen,
Wiens zilvervlak geen onweêr rimplen doet,
En dat alleen de smettelooze stralen
Der zonne Gods weêrspiegelt in zijn vloed.
Nog hadtge slechts des warelds zoet genoten,
Nog deed uw voet op 't pad des leeds geen tred;
Nog was u de aard een geurig bloemenbed,
Nog had uw hulk op klip noch rots gestoten,
Nog waartge als 't kind onschuldig, onbesmet:
Nog hadtge hier geen wortelen geschoten.
Niet de Ouderdom, zich lenende op zijn staf,
Gerimpeld en gekromd door zielsbezwaren,
En 't hangend hoofd besneeuwd met grijze hairen,
Voerde aan zijn hand u naar 't verbeidend graf: -
De Jonkheid was 't, die, dartlende op heur wieken,
Het minzaam oog verteedrend zacht en blaauw,
't Gelaat gebloosd van 's levens morgenkrieken,
En 't blonde hair bedrupt van hemeldaauw,
Glimlachende u tot rusten uit kwam nooden,
De peuluw schudde en neêrlei by de dooden.
ô Zeker gingtge zonder zuchte of klacht!
En (wat gewis u 't afscheid heeft verzacht)
Gy stierft niet in de lente!
Als heel Natuur, zich in heur bruidskleed tooiend,
De ziel versmelt, verhemelt door heur pracht,
En de uchtend, in zijn rijke staatsiedracht,
Uit stralende urn gebloemte en glansen strooiend,
Wat adem heeft tot vreugde en leven wekt,
En 't snoer dat ons aan 't stof hindt naauwer trekt,
ô Dan is 't hard, ja grievend hard, door weelde
En heil omringd, te scheiden van deze aard,
Die, schoon zy meest slechts droeven weêrspoed baart
En voor één roos ook duizend doornen teelde,
| |
Toch zooveel schoons, zooveel aantreklijks heeft
Zie, daarvoor, ô Ontslapene,
Heeft u de zorg behoed van d' Ongeschapene,
Die wondt, maar aan de wond verzachting geeft.
De winter doet vallei en heuvel kwijnen,
Geen zonnelicht breekt door de wolkgordijnen: -
De stervensstond der kwijnende Natuur
Was ook voor u, ô jongling! 't stervensuur-
Ook zy lag door een lijkkleed overtrokken,
Toen men u hulde in 't blanke lijkgewaad:
De sneeuwjacht, die zich dwarlend nederlaat
Bekleedde haar met glinsterende vlokken;
En wat dus deed zich op voor uw gezicht
Dan doodsche rouw. die kalmte schonk aan 't harte:
Niets dat u nog terug hield gaf u smarte -
Daarom gewis viel u het sterven ligt! -
En, Ouders, gy, die, troostloos neêrgeslagen,
Verloren zijt in hartverscheurend klagen!
Stelt niet aldus u tegen God te weêr!
Beweent uw zoon, (de traan toch is een balsem
Die 't bitter lenigt van des lijdens alsem)
Maar mort niet, neen, berust in d' Opperheer.
En waartoe zoudtge jammeren? Hier boven,
Waar de Engelen, in onbewolkten glans
Zich badende, de oneindige almacht loven,
Daar is uw zoon; daar toeft, daar zweeft hy thands!
Ja, hem is wèl! In hooger, reiner kringen,
Waar hy den Heer het hallellied mag zingen,
Verbeidt hy u, verre uit uw stoflijk oog.
ô Zijt dan kalm, berustende en te vreden:
Al ziet gy ook de broze schelp vertreden,
Lof zij den Heer, de parel is omhoog!
|
|