De lach.
(Ingezonden.)
Wy hebben alles, zelfs dien luiden lach verloren,
Uit ronde vrolijkheid en gullen spot geboren,
Dien lach van vroeger, die zijn schaatren niet bedwong,
Maar 't hart gelijk een straal verjaarden wijn ontsprong.
De lach, waar lage nijd noch vuile haat uit spreken,
Is nu, en voor altijd! van de aarde weg geweken.
Hoe blijde zat hy met de Vaadren aan den disch!
Nu is hy droef, on bleek van knagende ergernis,
Nu komt hy, 't hoofd gebukt, en sijfelt door de tanden,
En bijt de lippen stuk, die van een koortsgloed branden.
Vaart wel dan, Liefde, en Wijn, en zang, en vreugdekreet,
En hartig schaatren dat de lever schudden deed!
Geen frissche, forsche knaap, met rozen op de konen,
Viert in een lichten roes uit vollen keel de Schoonen;
Geen kus van man en vrouw ruist gul en klappend rond;
Geen dans, die juicht van pret en opspringt van den grond;
Geen guiteryen meer, geen scherts, geen schuldloos jokken:
Maar oogen, gluipende, en gezichten, valsch vertrokken,
Maar hondsche schaamtloosheid, en geile drift, en gal,
En heimlijk tandgekners, dat nimmer enden zal.
Maar laagheid eindlijk, hoon voor die de ellende dragen,
De voetschop voor die viel, en voor den zwakke slagen!...
Ach! wat afgrijsbren weg, gy Lach van vroeger tijd,
Zijt gy doorkropen dat gy dus veranderd zijt?
Lang klonk uw wilde stem, als 't schor gehuil der wolven,
Door naakte puinen rond, in bloedige asch bedolven;
Lang volgdetge onverpoosd en loeiend de oorlogsvaan,
Door steden in den rouw en plat getrappeld graan;
Lang deedt gy uw geschrei by 't knarssend ijzer schallen,
Dat Koningshoofden op het wraakschavot deed vallen;
En volgdetge in Parijs de moordkar voet voor voet,
Het edel offer na, den henker te gemoet!
Gy waart het afscheid dat Voltaire gaf aan de aarde,
Toen de Engel van den Dood rondom zijn ziekbed waarde;
En, grijnzende apenlach die over graven loeit!
Sints wierdtge een moker, die van staêg vernielen gloeit,
Dien 't dol Parijs elk uur verbrijzlend neêr doet varen,
Om niets wat groot is de verdelging te besparen!
Wee, wee het jong Talent, dat, vol van liefdegloed,
Zich plaats wil maken en het daglicht tegen spoedt!
Wee, wee de Muze, die, doorstroomd van hooger leven,
Den wind der poëzy de wieken prijs wil geven!
Vergeefs, den stofklomp moê, beproeftze, in vrijen vlucht
Omhoog te zweven uit het muffe stadsgerucht.
Reeds heeft die Lach op haar het grijnzend oog geslagen,
Jaloersch op 't vrij gebied waar zy den voet wil wagen;
En als een smetstof, als een kogel uitgesneld,
Bereikt hy, treft hy haar in 't hooge hemelveld.
En zy, die blanke ziel, aan de eindlooze gewelven
Verloren, drijvende op de stralen, tot God-zelven
De vleuglen uitslaande in verrukking, om Zijn throon
Te omgalmen met een hymne, een eeuwgen jubeltoon,
Zy, de arme, midden in heur vaart getroffen, de oogen
Geloken en het hoofd nu op de borst gebogen,
Stort in den poel terug waar al wat rein is smoort,
En sleept zich verre en naar een duister hoekjen voort,
Om, kermende, en 't gepluimt verliezende op de winden,
Het hart vol alsem, een ontijdig graf te vinden.
(Barbier.)
|
|