| |
| |
| |
Fragment uit een berijmd Verhaal naar den laatsten smaak.
Bis zu letzt ein Vers entsteht,
Lass die Reime fliessen!!
| |
I.
Inleiding.
'k Zit in 't peinzend schemeruur
Hier zoo knuttrig bij het vuur.
'k Heb nu in geen veertien dagen,
Sints mijn Lierzang Aan den Dood,
(Honderd tachtig regels groot)
Vingers aan mijn lier geslagen:
Daarom heden, luk of raak,
Dien ik op mijn vaerzenmaak.
Maar waarop, en hoe? - Neêrslachtig?
Somber? en vol bittren spots
Over de ongenaê des lots?
Vrolijk? kwijnend? los, of krachtig?
Op zijn Byron's? op zijn Scott's? -
Zal ik spreken van een lans,
Die op 't bloedig veld bleef liggen,
Opgewroet door zwarte biggen, -
Maar die eens in vollen glans
Aan een aadlijk Heer behoorde?...
Moet ik zeggen, hoe een maagd,
Die een luien Graaf bekoorde,
Door zijn listen werd belaagd?...
Moet ik zien, hoe 't avondblaauw neeg
Over 't midden-eeuwsch kasteel,
Hoe het bosch een bruine schaâuw kreeg,
Toen een bleeke Jonkvrouw flaauw zeeg
In een armstoel van fluweel?...
Moet ik gruwbre schandlijkheden
Dosschen in een floddrend kleed?
Of versmelten in gebeden,
Gasthuisklachten, over 't Heden,
't Nijdig Menschdom, en den beet
Moet ik leutren van de boomen,
Waar mijn ‘jonge jeugd’ bij sliep,
Toen zij nog uit spelen liep?
Kwaken van gestorven droomen,
Die mijn schuldloos hartjen schiep,
Heel, of half, of haast ontnomen,
Door de tering of de griep?
Moet ik d' ouderdom beklagen,
Hoongelagch op grijsheid laên?
Zuchten naar het eind der dagen?
Schreien om mijn levensbaan?...
Moet ik kleine kindren prijzen,
Die 'k in mollige armpjens knijp?
Of een luchtig lied doen rijzen,
Dat ik zelve niet begrijp?...
Moeilijk is het hier te kiezen
Uit dien overvloed van stof;
Maar ik mag geen tijd verliezen,
Of mijn Muze pakt haar biezen;
Daarom ('t geeft den meesten lof!)
Klink' mijn zang maar droef en dof:
| |
II.
De zwarte Ridder.
Hoe aaklig, somber is de Tijd!
Hij is in dreigend zwart gekleed.
5[regelnummer]
Hoe weinig voelt hij wat ik lijd,
Die van geen smart of lijden weet!
Het trotsch kasteel der vaadren, dat
Weleer, op glans en luister prat,
Zich naar den hemel dorst verheffen,
10[regelnummer]
Dàt heeft de tijd met ijzren vuist,
(Wie kan mijn zwaren ramp beseffen!)
Mijn over- over- Bestevaêr,
15[regelnummer]
Het stalen harnas om de dijën,
Toog eens als held naar Walachijën,
En droevig zong het knechtenpaar:
Zang van het knechtenpaar:
20[regelnummer]
Met zwaard en helm en sporen,
| |
| |
Gij hebt uw burch verloren,
En keert er nimmer weêr!’
‘“Verdoemd!”’ zoo raasde de Edelman:
25[regelnummer]
‘“Vervloekte knecht, weet gij er van?
Ik ga van daag naar Walachijën....
Wilt gij niet meê, gij booze guit,
Dan kunt gij naar den Duivel rijën!”’
In eens genaakt met woest gefluit
30[regelnummer]
Een donkerzwarte Ridder, die
Een zwaard had naast zijn linkerknie.
Hij trekt zijn ijzren handschoe uit;
En 't is, of een versteende zucht,
Die langs den kopren helmhand schoot,
35[regelnummer]
Zich snel ontlastte door de lucht,
.......?........ ucht?...
|
|