De Brakke Hond. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
I.Je kon de koeiestal binnengaan, waar het altijd schemerdonker was. Het enige licht kwam van een gloeipeer die in een boven de ingang uit de muur bungelende fitting gedraaid was. Als je binnen stond en je ogen zich aan het veranderde licht aangepast hadden, keerden tientallen koeie-koppen zich nieuwsgierig naar je toe en loeiden verlangend. Sommigen probeerden naar voren te stappen om hun snuit tegen je aan te drukken en je een lik te geven, maar werden er door hun rammelende kettingen meteen aan herinnerd dat ze aan hun plek vastgetekend waren als slaven in een galei. Hun uitzicht gedurende de winter was de voedertrog op de grond en, gescheiden door een pad van een meter of drie, de rij koeien tegenover hen. In mijn eentje durfde ik nauwelijks over dat middenpad heen te lopen, bang als ik was dat de koeien de woede over hun gevangenschap op mij af zouden reageren. Dat ze juist als ik op mijn tenen tussen hen door laveerde hun spieren zouden spannen en steigerend hun boeien zouden verbreken om mij onder hun hoeven te kunnen vertrappen.
Een deur verderop was de stal voor de pasgeboren en jonge koeien, de kalveren en pinken. In tegenstelling tot de koeiestal was dat een goedverlichte, warme ruimte, onderverdeeld door houten schotten in een aantal kleine kamertjes met een dikke laag stro op de vloer. Zodra we binnenkwamen, hoorde ik uit de boxen een zacht geloei komen als de door mist gedempte hoorn van een onzichtbaar schip. Ik rende naar het houten schot en gooide mijn armen over de | |
[pagina 126]
| |
rand heen. Leunend op mijn oksels stak ik de wijs- en middelvinger van mijn rechterhand in de gretige, tandeloze bek van het kalf, dat krachtig maar teder sabbelend melk uit mijn vingers probeerde te krijgen. De ruwe tong van het dier en het lurkende en slobberende trekken aan je naar binnen gezogen vingers gaf een vreemd, aangenaam gevoel.
Je kon de deur naar de hooischuur nemen, waar het stoffig en kriebelig rook. Balen stro leken willekeurig opgestapeld tot uitnodigende bergwanden. Als je wilde kon je vlak onder het dak op het eeuwige stro je denkbeeldige vlag planten. Als kleine jongen was dat een hele expeditie. Toch nog zo'n tien meter de hoogte in over de wankele, weinig houvast biedende stropakketten. Als over een trap zonder leuning waar ook de treden nog eens van los zitten. Snuivend en proestend door het opgewaaide stof en de ronddwarrelende strosprietjes, klauterde ik stoerder dan ik me voelde omhoog. Opeens stond ik op een smalle rand van een halve meter en doemde er een muur op die tot net boven mijn hoofd kwam. Een aanloop kon ik niet nemen want beneden gaapte een diepe afgrond en me omhoog trekken lukte ook niet want dan had ik of mijn handen vol met los stro of ik voelde de hele strooien wand naar voren komen. Ik zag me al naar beneden buitelen en bedolven worden door een strolawine. De paniek golfde in me omhoog. Angstig klemde ik me vast aan de nylon koorden die de balen bij elkaar hielden en kneep mijn ogen dicht: laten ze me toch alsjeblieft vinden als ik onder die berg stro terecht kom, want als baby in de wieg had ik volgens de dokter aanleg tot asthma en als dat gruis en stof in mijn neus en keel zou komen, zou ik me vast en zeker dood niezen en hoesten. | |
[pagina 127]
| |
De angst ebde geleidelijk weg. Ik kon weer wat logischer denken en probeerden voorzichtig een strobaal uit de bergwand voor me los te trekken. Het leek wel alsof er lood in zat en het vastgelast was, zo strak zat het ingeklemd in de rij. Na een paar flinke rukken aan het nylon koord kreeg ik het stroblok op de rand, waar het kantelend een paar seconden bleef hangen voordat het, rakelings langs de richel waar ik op stond naar beneden stuiterde. Bij elke klap sloeg de baal verder uit elkaar totdat er niets anders over was dan een spoor van los stro en een leeg touw met wat knopen er in.
Opgelucht keek ik naar het onstane gat in de hooimuur: ik kon weg van die smalle rand. Ik sprong op de in het rotsmassief uitgehouwen trap die me naar een plateau van een paar vierkante meter stro bracht. Daar liet ik mijn bonzende hart tot rust komen en keek ik voorzichtig in de diepte die ik overwonnen had. Als ik niet te dicht bij de rand kwam, had ik nauwelijks last van hoogtevrees. Ik bedacht me dat ik blij was dat niemand mijn beschamende angst had kunnen zien. Ik kon nog terug als ik dat wilde. Niemand zou weten dat ik de top niet gehaald had, want ik was mijn enige getuige. Maar als een krijgsheer sloeg ik me op de borst en voelde me als de jonge Tiuri die de nachtwake vóór het tot ridder slaan goed doorgekomen was. Ik draaide me vastberaden om en stapte op de laatste hindernis naar de top. Ik deed alsof ik het geritsel van de muizen achter het stro niet hoorde en wenkte met een zwaai van mijn arm de zogenaamde achterblijvers hun aanvoerder te volgen.
De laatste deur op het erf was het deksel van de gierput. Ik werd altijd zo nadrukkelijk gewaarschuwd voor dat strontdrijfzand dat ik er als een magneet naartoe getrokken werd. Het deksel was nooit helemaal dicht omdat het einde van de afvoerpijp uit de koeieschuur over de rand van de punt | |
[pagina 128]
| |
hing. Af en toe werd een hoeveelheid uitwerpselen uit de schuur weggepompt en begon de rubberen pijp die over het erf lag als een slang heen en weer te kronkelen. Een stroom pies en stront gutste uit de pijpopening, die door het zware deksel op zijn plaats werd gehouden. De dampen sloegen er vanaf. Je moest op veilige afstand blijven, want de stinkende walm die uit de kolkende massa opsteeg was giftig. Oom Berend had gedetailleerd verteld dat iemand uit het dorp was omgebracht door het toxische venijn dat als een vluchtige zwavelhand omhoog was gekringeld, zijn keel had dichtgeknepen en hem de verstikkende blubber had ingesleept. De gedachte aan hoe diep die put wel niet moest zijn en welke geheimen het opgezogen had, deed me huiveren van angst en genot. | |
II.Alleen als hij tegen dieren sprak leek oom Lukie te vergeten dat hij moeite had met articuleren. Je kon het dan ook eigenlijk geen spreken noemen, het was meer een soort ritmisch prevelen. Als je op een afstandje stond te luisteren, hoorde je het geluid van een langzaam uitgevoerde rap. Kwam je dichterbij dan dacht je dat hij de Odyssee aan het opdreunen was, gescandeerd in hexameters. Stond je naast hem dan merkte je pas dat hij met verhoogde stem een eigengemaakte taal sprak. In een staccato cadans praatte hij met zangerige klanken in op de dieren, die met gespitste oren rustig naar hem luisterden. Nerveuze beesten werden op slag door hem gekalmeerd en kregen een haast tevreden blik in hun ogen. Als een koe moest bevallen, deden oom Berend en tante Berta de fysieke assistentie. Oom Lukie hoefde alleen maar aanwezig te zijn en de hypnotiserende werking van zijn woordenstroom te gebruiken om de aanstaande moeder in het gunstige ritme van de bevalling te krijgen. Hij praatte het kalf er min of meer uit en maakte de | |
[pagina 129]
| |
bevalling op zijn manier tot een fluitje van een cent. Zo toonde hij zich in de stallen ondanks zijn fysieke ongemak een woordkunstenaar en ervoer hij de macht die hij over dieren had als iets vanzelfsprekends, als een goochelaar die een konijn uit zijn hoed heeft getoverd.
De eerste keer dat ik hem zo hoorde praten dacht ik dat ik hem begreep omdat ik af en toe een Nederlands woord opving. Het geheel van woorden en zinnen klonk vertrouwd, in ieder geval niet als behorend tot een andere taal. Hoewel ik het idee had dat ik elk moment kon doorkrijgen wat hij de dieren meedeelde (alsof het begrip op het puntje van mijn tong lag), moest ik na vijf minuten ingespannen luisteren toch toegeven dat de inhoud van zijn betoog me nog steeds een volslagen raadsel was. Verbaasd keek ik naar hem op en vroeg hem wat hij de koeien vertelde en waarom ik hem niet verstond. Lachend tilde hij me op en liet me op zijn arm zitten. Met een nee schuddend hoofd zei hij langzaam en behoedzaam dat hij de taal van de koeien sprak en dat hij ze duidelijk had gemaakt rustig te blijven staan en nog even geduld te hebben, want dat ze over een uurtje of twee gemolken zouden worden. Wat betreft dat spreken van de koeietaal had ik de indruk dat me wat op de mouw werd gespeld, want ik had dan weliswaar niet begrepen wat hij zei maar loeien was het zeker niet. Dat van dat rustig blijven klopte, want de koeien waren op bedaarde wijze grote happen stro aan het vermalen en met zwiepende staarten hun rug aan het kastijden in een poging de kriebelende bromvliegen te verjagen.
Oom Lukie zette me neer en met mijn hand in de zijne liepen we door het middenpad en draaiden aan het eind om de linkerrij koeien heen. Achter de koeien was het haast nog | |
[pagina 130]
| |
smaller dan op het middenpad. Alléén durfde ik daar niet te lopen, maar de aanwezigheid van oom Lukie gaf me moed. Hij duwde me zachtjes naar voren en langzaam stapten we langs de gigantische achterwerken van de koeien. Het liefst zou ik mijn rug tegen de achtermuur gedrukt hebben om zo ver mogelijk van de koeien af te zijn en voetje voor voetje het eindeloos lijkende traject afgelegd hebben, maar dat was niet erg aanlokkelijk door de opgedroogde strontspetters die tot ver boven mijn hoofd op de muur geboetseerd waren. Een koe deed een stapje naar achteren en liet het kettingentuig waarin hij vaststond rinkelen. Ik keek wat bleekjes om naar mijn oom die gelukkig geen haast maakte en rustig achter me aan kuierde. Hij haalde een rubberen schuiver door de goot achter de koeien en duwden de bruingele smurrie die daarin lag voor zich uit naar een soort verzamelkuil achterin de stal. Ik hoopte maar dat de koeien door oom Lukie's aanwezigheid rustig bleven en niet opeens naar achteren trapten. Of deden alleen paarden dat? Opeens zag ik uit een ooghoek een staart de hoogte ingaan en een blubberige straal stront naar buiten spuiten. Ik schrok zo dat ik naar achteren sprong en met mijn rechterarm tegen de muur aanknalde. Terwijl ik langzaam naar beneden gleed, voelde ik de keiharde strontspetters door mijn trui heen op mijn arm en zag ik hoe de goot voor me in de vloer zich vulde met de naar beneden kletterende zachte derrie. Zittend op mijn kniëen hoorde ik het maar doorgaande geknetter en keek gefascineerd omhoog naar het koeiegat waar de stinkende en dampende stroom uit bleef komen. Tot mijn grote verbazing keek de schijtende koe met een bek vol stro om alsof ze zich afvroeg wie daar zo'n herrie maakte en waar al die smerige bagger vandaan kwam. Na een eindeloos lijkende tijd nam de straal in kracht af en stopte het schijten even plotseling als het be- | |
[pagina 131]
| |
gonnen was. De staart zakte langzaam weer naar beneden en dekte de aars af.
Oom Lukie greep me onder een oksel en trok me overeind. Hij klopte mijn trui en broek af en zei grijnzend dat ik nu écht naar de boerderij rook en dus ook best een boerenklusje kon doen. Hij gaf me de trekker en gebaarde dat ik de goot moest leegschuiven. Vol trots dat ik nu als volwaardig lid van de boerderij werd gezien greep ik mijn kans om te laten zien dat ik niet langer bang was voor de koeien. Ik stampte de trekker in de goot, prikte de punt van de stok in mijn buik en begon met mijn hele gewicht te duwen. Oom Lukie liep langs me heen naar de verzamelkuil en begon aan een apparaat te prutsen dat aan de rand stond opgesteld. Opeens klonk er een zacht gezoem en gelijk daarna een slurpend geluid. Ik zag dat ik bijna bij de verzamelkuil was en zette een eindsprintje in. Ik had nu zo'n hoeveelheid zachte derrie voor mijn trekker dat er golfjes over de rand van de rubberen schuiver heengulpten, terug in de schoongetrokken goot. Door de snelheid die ik inmiddels ontwikkeld had, klotste de smurrie ook uít de goot en stapte ik in opspetterende stront en pies. In Amsterdam mocht ik als het geregend had niet eens in de plassen water springen die op straat lagen, dus het zompige geluid van mijn schoenen die vastgezogen werden in de blubber en gelijk weer losgetrokken, gaf me een verboden sensatie. Ik zette mijn voeten wat harder neer zodat er ook strontspatten op mijn broek vlogen. Het boze gezicht van mijn moeder als ze me in deze staat zou zien en ruiken deed me een krachtige laatste stoot tegen de trekker geven. De strontrivier stortte als een waterval in de verzamelkuil en werd geabsorbeerd door het dampende, bruine moeras. Met een rood hoofd van inspanning en opwinding zette ik de trekker rechtop aan de rand | |
[pagina 132]
| |
[advertentie] | |
[pagina 133]
| |
van de kuil en blies ik met twee handen om de houten steel stoom af. De pomp werkte op volle kracht om de drek naar de gierput op het erf af te voeren. Doordat de kuil langzaam werd leeggezogen, leek het oppervlak van het moeras constant op en neer te golven. Ik zag er allerlei vierkanten, cirkels, driehoeken en lijnen in die steeds van plaats wisselden en van omvang veranderden.
Oom Lukie zat op een melkkrukje naast de muur en wenkte me naast hem te komen zitten. Met moeite rukte ik me los van het bewegende vormenspel en pakte de ronde houten schijf met de ene houten poot eronder van hem aan. Voorzichtig schoof ik de kruk onder mijn kont en ging zitten. Ik veegde over de knie van mijn broek en had een dikke strontkledder op de top van mijn wijsvinger. Oom Lukie glimlachte en pakte de trekker die ik als een overwinningsscepter nog steeds in mijn linkerhand vasthield. Hij draaide hem om, liep naar de kuil en porde de punt van de houten steel in de kolkende stront als een kroontjespen in de inkt. Met de stok in aanslag ging hij op de muur af. Hij zette de punt van de stok links boven zijn hoofd op de muur en trok in één vloeiende beweging, naar rechts, omlaag, naar links en omhoog, een vierkant op de muur. Hij zette de stok weg en tilde me op. Ik begreep wat me te doen stond en zette mijn vinger met de strontkledder in het midden van de linkerlijn. Oom Lukie liep naar rechts en samen trokken we een horizontale lijn door het vierkant. ‘De hemel en aarde’, zei hij, haast zonder zijn hoofd heen en weer te schudden. Het lijnen trekken deed een beetje pijn omdat mijn vingers over de scherpe punten van de al dagen, misschien wel weken geleden opgedroogde spetters heenhobbelden. Ik veegde een nieuwe portie strontverf aan mijn wijs- en middelvinger en tekende rechtsboven een cirkel. ‘De zon’, zei ik | |
[pagina 134]
| |
triomfantelijk. En gelijk streek ik nog een keer mijn schoenen schoon en zette linksonder een vierkant neer. ‘De boerderij’, riep ik enthousiast en tekende er een puntdak op om het wat duidelijker te maken.
Maar oom Lukie leek er ineens genoeg van te hebben en zette me op de grond. Hij liep naar de staldeuren en gooide ze wijd open. Een plens daglicht viel naar binnen en verbrak de betovering. Ik keek nog eens naar ons schilderij en zag dat het wel mooi was maar dat het niet bewoog. Het kolkte niet heen en weer voor je ogen. De lol was er af en ik liep achter oom Lukie aan naar buiten. De zon scheen in mijn ogen en ik realiseerde me nu pas dat ik ontzettend nodig moest plassen en riep naar mijn oom dat ik het niet meer hield. ‘Ruimte genoeg’, zei hij en wees naar een paar bomen aan de rand van het erf. Ik holde er naar toe ritste mijn gulp open en spoot een opgeluchte straal tegen de bast van de boom en in het gras.
Voldaan liep ik terug naar mijn oom die me met zijn armen over elkaar stond op te wachten. ‘Je kunt toch wel zien dat je een stadsjongen bent’, zei hij hoofdschuddend, ‘want ik heb hier nog nooit iemand tegen de wind in zien pissen’. Hij constateerde slechts een feit, maar toch voelde ik me verraden door zijn opmerking. Ik dacht dat we bondgenoten waren, maar hij sloot me uit alsof de gezamenlijke streep die we getrokken hadden voor hem de grens was: tot hier en niet verder. (uit de nog te verschijnen bundel ‘Drieluik’) |
|