De Brakke Hond. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
1.... Het einde van de zomer of het begin van de herfst, wanneer je nog echte warme of zelfs hete dagen hebt, maar de bomen er al vergeeld bij staan, wat bijzonder opvalt, als een plotse verandering die zich als het ware in enkele uren voltrekt. De avonden werden langer en het was net of het frisser werd, koeler in elk geval. De stad was bang op haar qui-vive: de laatste twee weken werden in één van haar buitenwijken beestachtige moorden gepleegd die op geen enkele logische manier te verklaren waren. Zoals gewoonlijk spraken de autoriteiten zich niet uit in het openbaar, maar iedereen was het er over eens dat het om een maniak ging. Op de wegen stonden gewapende patrouilles die van tijd tot tijd auto's tegenhielden, documenten controleerden en de gezichten bekeken en vergeleken met de foto's. Maar de stad begreep dat dit allemaal tevergeefs was, een nutteloze tijdsverspilling en verloren moeite en de politie dacht er blijkbaar net zo over. Deze wijk onderscheidde zich van de andere omdat ze er zo onverzorgd bij lag; achter de laatste huizen, die op een ongelijke gebroken lijn stonden, liepen spoorwegen: verroeste rails, verroeste dwarsliggers, verroeste stenen. De grond errond was net zo verroest door speciale spoorwegolie die overal gemorst was. En niet alleen de grond - de lucht boven deze huizen was ook speciaal, zoals nergens anders, onbeweeglijk, laag en somber. In je herinnering nadien leek ze verroest. Tussen de identieke naoorlogse huizen met één bovenverdieping stonden er ongewoon veel kapotte zonder ruiten, vaak met onbegaanbare vloeren en kapotte muren. | |
[pagina 63]
| |
Hier 's nachts voorbijlopen was bijzonder griezelig. De voorbijgangers liepen bij deze huizen onwillekeurig, zonder nadenken van de stoep af en liepen over de straat, temeer omdat er op dit uur uiterst weinig auto's reden. Sommige ramen waren stevig dichtgespijkerd met fineer, kruis op kruis vastgemaakt met planken. Zulke huizen zagen er echter nog angstwekkender uit en die angst was onverklaarbaar. Er was waarschijnlijk niemand die min of meer concreet voor zichzelf kon zeggen waarvoor hij precies bang was wanneer hij in het donker voorbij deze huizen liep.
Er wordt gezegd dat men hem één keer heeft gezien (hoewel dat verhaal niet erg veel vertrouwen bij me opwekt en eerder een legende lijkt, een verzinsel bijna zonder een zweem van waarschijnlijkheid). Op die grijze avond, om een uur of negen, tien, wanneer onze straten er gewoonlijk al verlaten bijliggen, liep hij het appartement op de eerste verdieping van het huis naast het mijne binnen (als dat alles waar was, zou ik zeker de kreten hebben moeten horen van de mensen die bij de oprit bijeengedromd waren). Het gezin had net gegeten; ze aten altijd laat wanneer vader in de avondploeg werkte. Ze zaten zoals gewoonlijk in de fauteuils tv te kijken met een kopje thee. Een geluk dat het jongste dochtertje toen nog bij haar vriendin was, de buren die op hetzelfde trapportaal woonden. De kreten waren tegelijkertijd in alle appartementen van het huis te horen en precies dat detail overtuigt me ervan - zelfs meer dan de andere - dat het verhaal verzonnen is. De muren zijn daar ongelooflijk dik, wel drie of vier bakstenen, en dempen elk geluid. Aan de andere kant heb ik enkele dagen nadien zelf roestkleurige vlakken gezien op het plafond van het salon in het appartement eronder - bloed dat door de plafondbedekking heen gelekt was. Ze krijsten lange tijd, misschien kwamen zijn slagen niet | |
[pagina 64]
| |
precies terecht of wisten die mensen zich eerst nog te verdedigen, de slagen te ontduiken... De eerste die werd neergemaaid was de man die een half uur tevoren van de fabriek was thuisgekomen. De expertise stelde vast dat hij stomdronken was geweest, zó erg, dat hij waarschijnlijk amper op zijn benen had kunnen blijven staan. Toch had hij zich geweerd: op de poot van een kapotte stoel werd een haarlok met een stukje huid ontdekt. Men veronderstelt dat de man met de stoel op het hoofd van de aanvaller had geslagen. Jammer genoeg had hij hem hiermee niet kunnen tegenhouden. De buren begrepen hoe dan ook onmiddellijk wat er aan de hand was. Iedereen wierp zich op de telefoon. De politie registreerde op één minuut zeven oproepen, zeven precieze getuigenissen: in die straat, in dat huis is de maniak mensen aan het vermoorden... Zo, of ongeveer zo zeiden ze allemaal, hoewel ze noch de maniak, noch wat er in dat appartement gebeurde hadden gezien... De kreten waren niet om aan te horen, ze maakten je gek, en velen haastten zich de straat op (we zullen ze niet veroordelen voor het feit dat bij niemand de gedachte opkwam om de deur van dat appartement, die niet op slot was, te openen, binnen te gaan en te helpen, al was het maar om te proberen... Het is moeilijk te veronderstellen hoe iemand van ons zich in dergelijke situatie zou gedragen). Over het gordijn gingen schaduwen heen en weer; ondanks het vrij doffe licht in de kamer en het vrij dikke materiaal van de stoffen gordijnen kon je toch een en ander onderscheiden. Iemand stond met zijn armen te zwaaien en viel dan of boog zich voorover. Een schaduw stormde van links naar rechts, en een bijl ging de hele tijd op en neer. Op straat schreeuwde niemand. Door dezelfde uitdrukking op hun gezicht waren ze op een onwaarschijnlijke ma- | |
[pagina 65]
| |
nier op elkaar gaan lijken, als familieleden, broers, tweelingen. De mensen vergaten te ademen terwijl ze als betoverd naar het enige verlichte raam van dit appartement stonden te kijken en zich onwillekeurig tegen elkaar aandrukten. Van de oude ahorn waar ze onder stonden, rukte de wind bladeren af. De wind beroerde de bladeren die meteen weer stil leken te hangen en dan zacht al spelend naar beneden dwarrelden. Ze vielen op de schouders, raakten de gezichten even aan... De mensen waren zo meegesleept dat waarschijnlijk niemand ze opmerkte. Bijna onmiddellijk nadat het achter de ramen stil was geworden, hoorden ze in de verte het geluid van politiesirenes. De mensen leefden op, kwamen in beweging, iemand schraapte zijn keel alsof hij iets wou gaan zeggen. De maniak liep intussen door het appartement van de ene kamer naar de andere, keek onder de tafels, de bedden, in de nachtkastjes en kasten, en van tijd tot tijd veegde hij met een korte beweging zijn grauwe, helderrood bespatte gezicht af met zijn handen. De neergehakte mensen legde hij op de grond volgens grootte, wanorde irriteerde hem verschrikkelijk. Hij haalde zwaar adem, hapte fluitend en zwetend met open mond naar lucht die nu slecht rook in het appartement. Hij was een bejaard man en werd snel moe. Hij trok de gordijnen open en zocht het balkon af. ... Velen, om niet te zeggen iedereen, schrok op toen een kind begon te huilen toen het plots het hoofd van de moordenaar in het raam zag. Maar zijn moeder maande hem krampachtig met haar armen zwaaiend tot stilte, geremd door angst, ze stampte hysterisch met haar voeten en het kind bedekte zijn ogen met zijn handen en werd bevend stil. Daarna sloeg er een deur dicht, hij kwam langs de trap naar beneden en liep naar de deur, de mensen konden duidelijk zijn bedaarde pas horen. | |
[pagina 66]
| |
Dat die man die naar buiten kwam er doodgewoon uitzag, zou me met stomheid geslagen hebben als ik die avond in de menigte had gestaan. Inderdaad, hij was ontgoochelend alledaags, op het vreemde af: een gewoon, klein gezicht met onopmerkelijke, onopvallende trekken, dunne lippen, alsof ze uitgedroogd waren, die grauwachtig zagen en bijna niet te onderscheiden waren op het grauwachtige gezicht. Zijn ogen stonden dicht op elkaar, ze keken uitdrukkingsloos in het rond en boezemden geen angst in... Hij was heel klein (dat is waarschijnlijk het belangrijkste woord, de belangrijkste indruk), had korte benen, fijne armen, geen hals. Zijn kostuum (hij droeg een kostuum) zat slecht en leek verkreukeld en in lange tijd niet meer gewassen. Hij was klein en zag er zwak uit, die bejaarde man met kromme rug, maar toch kwam niemand van de mensen die tegenover hem stonden in beweging om hem te grijpen. Met zijn blik naar de grond stapte de man van de deur de hoek om, maar plots bleef hij even staan, keek om en kneep zijn ogen dicht... De massa week achteruit, vooraan werden kreten geslaakt, maar de man zwaaide met zijn vrije hand. ‘Vwouwen,’ bracht hij ontvreden hoofdschuddend uit, en hij herhaalde met dezelfde uitdrukking dat woord dat niemand verstond: ‘Vwouwen...’ Hij voegde eraan toe: ‘Stil, hij slaapt.’ Hij liep de hoek om, terwijl hij aldoor afkeurend zijn kortgeknipte jongenskop met enorme oren schudde, bijna zo groot als een hand, alsof ze speciaal waren uitgerokken. Er lekten druppels van de bijl. Dat konden veel mensen zien. | |
[pagina 67]
| |
Het was net of iedereen ontwaakte door de aankomst van de politieauto. Ze begonnen ineens te schreeuwen, te huilen, liepen zwaaiend met hun armen over de binnenplaats en wezen de mannen in uniform met korte machinegeweren zonder kolf waar de moordenaar zich had verstopt (het woord ‘verstopt’ past niet helemaal, omdat hij zich niet had verstopt, maar gewoon was weggegaan, langzaam, zonder de minste haast, met een verstrooide blik naar de grond...). Achter de eerste auto kwam er een tweede het erf opgereden en daarna een derde. Het vibrerende violetkleurige licht maakte alles nog angstwekkender. Uit de laatste auto kwamen soldaten in pantservesten met helmen in de hand op de grond gesprongen. Enkele politieagenten renden snel naar de oprit, de meesten haastten zich de hoek om, de moordenaar achterna; iedereen had de indruk dat hij nog maar net weg was, enkele seconden, hooguit een minuut geleden. Op één nacht werden opnieuw in een straal van tweehonderd meter van dat huis alle lege huizen in de buurt onderzocht, de bewoonde afgezocht. Hij werd niet gevonden. En de ontgoocheling werd nog groter omdat ze de laatste tijd deze man nog nooit zo dicht op de hielen hadden gezeten als vandaag. Er zal wel niemand geslapen hebben in het huis de rest van die nacht, die je rustig kon noemen toen de politie weg was, toen de kreten achter de ramen opgehouden waren, de commando's en het weerzinwekkende gehuil. (Er huilde een herdershond, die nadien met een personenwagen was aangevoerd, hij huilde praktisch zonder ophouden en beefde zo hevig over heel zijn lichaam dat hij niet kon staan en de hele tijd op de grond viel en zijn baas niet gehoorzaamde). Die nacht kon je bijzonder goed het eindeloze gezang van de nachtegaal horen in de tuinen aan de overkant van de straat. | |
[pagina 68]
| |
[advertentie] | |
[pagina 69]
| |
2.Hij sliep onmiddellijk in nadat hij zich in een hoop vodden had verborgen die in een prop in de hoek van de lege kamer zonder deuren of ramen lagen. Hij voelde de bijl niet in de zak onder zijn zij en droomde: een diepe bergkloof met bijna loodrechte verroeste wanden, ruiters en eindeloze rijen met een droefgeestige vrolijkheid op hun donkere gezichten, met brandende tekens op hun hoofden. Plechtige muziek kwam van ergens beneden, waar de ruiters heengingen, identiek wippend in hun zadels. Hij deelde hun vreugde, hoewel hij de reden ervan niet duidelijk begreep. Vanaf de hoogten vielen soms stenen - hij was verschrikkelijk bang dat ze op hem zouden vallen en hem verpletteren - dus moest hij de hele tijd gebogen rennen, kruipen tussen de fijne, zwarte, gehoefde paardevoeten, die harmonieus stapten. Stof raakte verstopt in zijn ogen, die eerst traanden, maar nadien hielden de tranen op en staken zijn ogen en verloren hun kracht. Het zand vulde zijn mond en kraakte als glas tussen zijn tanden. Hij smeekte de ruiters om regen. De stortregen maakte onmiddellijk de aarde nat, en dat leek hem erg aangenaam - over de vochtige aarde lopen onder de paardevoeten. Maar de scherpe harde stralen geselden alsmaar pijnlijker zijn lichaam, ze veranderden de aarde, die een minuut geleden nog hard was, in lopende modder. Het was verschrikkelijk te zien hoe die stralen gaten sloegen in de huid van de paarden en het haar van de hoofden van de ruiters sloeg, alsof het droog gras was. Hij maakte hen schreeuwend attent op hun haar, op de lichamen vol gaten van de paarden, maar de ruiters schonken geen aandacht aan zijn geschreeuw. Eerst werden hun hoofden weggewassen, en hun lichamen - (kruis op kruis, stevig vastgemaakt met bruine lederen gordels met dubbele rijen symmetrische gaatjes langs de randen) - voerden zelfstandig de paarden, zich stevig vast- | |
[pagina 70]
| |
houdend in de zadels met hoge oosterse zadelbogen. Verlost van de hoofden vulden de lichamen zich al snel met troebel regenwater; één ervan wankelde boven hem, de fijne hals hield de druk niet, boog door en het roze geworden water pletste op hem neer terwijl hij in de modder spartelde en probeerde weg te duiken... Daarna begonnen de stevig aangetrokken gordels met een droog gekraak te barsten, maar ook daarna bleven de lichamen nog lang min of meer recht in de zadels zitten. En daarna begonnen de halzen als doorweekte kragen te vallen, met rode gebroken slangetjes liepen de barsten naar beneden, en er begon meteen water doorheen te sijpelen, wanstaltig zwollen de borstkassen en buiken op, niet in staat om zonder gordel de druk van het water dat zich binnenin verzamelde te houden, ze scheurden vochtig lillend als een kwal open.
... Weerzinwekkend luid en lang huilde een kind in een dakappartement met open balkon, och, dat kon hij zo niet laten: het was te luid. Hij klauterde via de brandladder op het dak, klom het balkon op en haalde gehaast en nerveus de bijl uit zijn zak... Hij vond het kind in het donker en kalmeerde het...
Hij zag zichzelf bij de stam van de populier staan, waarvan op de takken de nachtegaal moest zitten die de hele nacht te luid had gezongen, ongeoorloofd luid. Hij stond een hele tijd met opgeheven hoofd onder de boom, bang om met zijn ogen te knipperen, hopend dat de vogel uitgeput in slaap zou vallen, naar hem toe zou vallen, dan zou hij zijn kop losrukken. Ergens tegen het ochtendgloren besloot hij in de bomen te klimmen om hem daar te vangen. Het was een oude populier, hij kon er twee keer met zijn armen rond, en de stam | |
[pagina 71]
| |
ging ver omhoog zonder enige tak. Hij viel keer op keer, en toch probeerde hij erin te klimmen, hij kreunde luid over de hele straat, drukte zich kronkelend met zijn hele lichaam over de stam en merkte de pijn helemaal niet. Aan zijn vingers zaten al lang geen nagels meer. De volgende gedachte kwelde hem in zijn droom: als er geen ruiters zijn, wie zal dan zijn droom verdedigen, nog zo klein? Hij was dodelijk bang dat hij zijn opgelegde plicht niet zou kunnen nakomen. Deze zin klonk nu al de derde week ononderbroken in zijn bewustzijn: ‘Als er geen ruiters zijn...’ Met zijn bevende, tot bloedens toe geschaafde vingers greep hij zich aan de takken vast en klom hoger, zichzelf geen seconde rust gunnend, bang om de vogels te missen; zijn stem leek bij elke beweging luider en luider. Uiteindelijk zag hij hem. Hij liet zijn jasje vallen en klom langs de tak, die verder van de stam steeds dunner werd, en de angstwekkende man van zijn dromen, die opnieuw een zwart kostuum droeg en een golvende baard tot onder zijn middel had, wendde zijn ogen niet van hem af. Hij stond onder de boom en hield in de vingers van zijn rechterhand, versierd met waardevolle zwarte ringen, zijn eeuwige hoed. Toen hij op de al te dunne tak was geraakt, sprong hij als een poes; zo leek het hem toe, dat hij sprong, maar in feite boog de tak plots door, sidderde onder hem, boog door en verdween. Het leek nog dat hij op het laatste ogenblik de vogel in zijn hand, vochtig van zijn eigen bloed, had kunnen drukken. Maar verder stond om één of andere reden de zon op in zijn ogen, het dak van een wagon, de wind en een lied; een gebochelde auto, lijkend op een paarskleurige kever, enorme lichamen in dichtgegespte gordels met gaatjes; de zon veranderde in vuur, het vuur in nacht, de nacht in een kelder. De kelder werd bedekt met gezichten, vocht | |
[pagina 72]
| |
kwam op de grove muren te staan en de hand met waardevolle zwarte ringen schreef na dit alles zorgvuldig op één van de muren een onbegrijpelijke, maar vrolijke en niet angstwekkende zin. De visioenen hielden snel op, bijna ogenblikkelijk, zodat hij er niet het minst wijs uit had kunnen geraken. Hij vloog slechts vijf, zes meter, stootte met zijn rug helemaal bij het begin van zijn hals tegen een scherpe, nog maar pas afgebroken (en nog wit op de plaats van de knak) dikke tak.
Zo vonden ze hem de volgende dag op de populier die in het midden van onze straat stond. Kinderen die wat verder met een bal aan het spelen waren, hadden hem opgemerkt. Het eerste kind gooide gillend de bal weg en liep naar huis; aangestoken door de algemene kinderlijke angst liepen ook de anderen hem achterna zonder het lijk op de boom gezien te hebben. Twee of drie bleven toch achter en liepen hand in hand op de populier toe. Ze riepen ook de volwassenen. De man in een zwart kostuum, die deze keer voorzichtig zijn lange baard in zijn hand hield, liep met kleine passen over de tak op hem toe. Hij glimlachte met open mond.
Hij had zin om te lopen, maar noch zijn handen noch zijn benen konden nog bewegen. Hij probeerde te roepen, maar dat lukte ook al niet. Hij wist wat er zou komen: de man met baard zou zich over hem buigen, zou zijn vingers naar zijn ogen uitsteken, zijn fijne, fijne vingers... Daarna zou hij ze zorgvuldig in zijn handen houden, van de tak vallen, de aarde raken, maar er niet op blijven liggen, maar verder gaan, dieper, naar de diepste duisternis, de koude, de stilte... Op zijn knieën gevallen voor de slapende dode kleuter zou hij de levende ogen in zijn voorlopig lege, donkere, droge oogkassen plaatsen... | |
[pagina 73]
| |
Het bewustzijn verliet hem volledig en enkel in zijn ogen bleef nog een ogenblik van het leven hangen en hij zag de zon, het dak van een wagon, de wind en gezang; een gebochelde auto, enorme lichamen; de zon veranderde in vuur, het vuur in de nacht, de nacht in een kelder. De kelder werd bedekt met gezichten, vocht kwam op de grove muren te staan en de hand met waardevolle zwarte ringen schreef na dit alles zorgvuldig op één van de muren een onbegrijpelijke, maar vrolijke en niet angstwekkende zin: ‘Die nacht werd Baltazar vermoord door zijn knechten’. |
|