pantoffel met mijn grote teen onder het karpetje uitviste, herinnerde ik me een Chinees vers. Het ging over een man die zich enkele millennia terug ongeveer dezelfde vraag had gesteld als ik:
‘Ben ik de man die droomt dat hij een vlinder is, of ben ik de vlinder die droomt dat hij een man is?’ Zoiets in die aard. In gedachten verzonken zette ik me aan de ontbijttafel.
‘Jansen, wat trek je weer een zuur gezicht,’ zei mijn vrouw, ‘waarover zit je nu weer te piekeren?’
Ze noemt me altijd Jansen, als ze gepikeerd op me is.
‘Ik weet niet of ik een vlinder ben, of een man,’ zuchtte ik.
‘O.’ zei ze. ‘Misschien komt het wel terug als je je eitje hebt opgegeten.’
Ik staarde haar vragend aan.
‘Vlinders eten namelijk geen eitjes,’ zei ze fijntjes.
Ze keek me aan met haar één-nul-gezicht en stond op met haar nou-jij-weer-uitdrukking. Ik gaf me maar gewonnen en ging naar mijn werk.
De koffie en het eitje hadden me weer voldoende ontologisch houvast gegeven om mezelf wijs te maken dat ik een werkelijk bestaand persoon op een werkelijk bestaande aardkloot was, maar zekerheid omtrent de zin van mijn leven had ik nog niet gevonden. Ik de file onderweg naar mijn werk had ik ruimschoots de tijd om hierover na te denken.
‘Ben ik de beweger, of slechts de bewogene?’ vroeg ik me af, toen een zenuwachtige Opel me vanachter een duwtje gaf. Hier hing namelijk ontzettend veel van af: in een mechanistisch opgevat heelal was ik slechts een willoze pop, in handen van een hopelijk niet waanzinnige regisseur. In dit geval viel de verantwoordelijkheid om keuzen te maken volledig van me af. Exit Sartre.