De Brakke Hond. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
1.Ik voel mij alsof ik al tachtig ben. Ik heb tegenwoordig het verschot in mijn rug, en ook, doordat ik dus zo slap ben geworden, onwaarschijnlijk slap. Ook begin ik dikwijls, zomaar ineens, te zweten. Ik pak naar mijn gezicht, bij de spiegel, en het heeft de omvang, het heeft de omvang gekregen van een doodskop, van een kleine, kneedbare doodskop. En ik wil neerstorten, maar zelfs dat gaat niet meer, en iedere keer verschiet ik. Ik lig dus op de matras die we in de living tegen de stoof hebben gelegd, omdat het in de slaapkamer, in ieder geval, te koud is geworden voor mij, en ik kijk wat naar voren en ik kijk nog eens, en ik zie Ginette zitten. Ze zit dus weer te stikken. T-shirts en onderhemden, en daarjuist nog, terwijl ik sliep, heeft ze zelfs een frak gemaakt, een echte, afgewerkte frak zoals je die in de winkels koopt. En ik lig op deze matras terwijl ze weer aan het werken is, en ik zeg tegen haar, met een trage, ziekelijke stem: ik kan dit niet meer aan Ginette. Ik heb ook, dat zeg ik er niet bij, ik heb ook, daarstraks nog, in de lavabo gepist. Mijn leven is te druk, zeg ik, en bedenk ik. Ik word, mijn hele leven lang al, door uitzuigers, door bloedzuigers achtervolgd. En ik ben zoals een akker die ze al helemaal hebben opgebruikt, omgeploegd, langs alle kanten, maar waar ze toch nog op willen blijven zaaien allemaal. En iedereen eist mij op! Ik heb geen energie meer over... Ik kijk naar haar bewegingen alsof ik een zieke ben, alsof mijn haarplukken er bijna afvallen vanwege de hitte. | |
[pagina 125]
| |
2.Ik lees ook in een oude, verkreukelde gazet. Ze ligt hier op de grond tussen de schoenen. Ik lees dat er, in een camping in Westende waarover ze schrijven, potvissen zijn aangespoeld, potvissen... Ze staan zelfs op een foto, ze liggen voos, emotieloos, totaal onbeweeglijk over het schuim dat ze mee naar hier hebben gebracht, en ze komen, staat er, uit de Stille Oceaan. Ze komen uit de Stille Oceaan en uit nog andere Oceanen, en nu liggen ze, staat er, hier. Voor mij is dit de belangrijkste gebeurtenis van het jaar. Waarom eigenlijk, vraag ik aan Ginette, waarom eigenlijk zijn die potvissen juist naar hier moeten komen? Waarom niet naar ergens anders? Is dat een toeval volgens jou... Ginette zit te slikken. Ze zit in een donker lampje aan de grote houten tafel aan haar kleren te werken. Ze stopt met haar werken en ze kijkt naar mij, terwijl ze van haar sigaretje trekt, en dan zeg ik: waarom ze juist naar ons zijn moeten komen, die potvissen... Ik begin erover na te denken. Ik kijk wat in het rond terwijl. Hier in de keuken, achter dit gordijn, waarvan de tocht over mijn gezicht ademt, staat er een afschuwelijke, afgrijselijke afwas te wachten, een dikke, aangekoekte afwas met pannen en met bestek, van zes of zeven weken, of van nog meer weken, en overal, op de kastjes en op de grond, overal zie ik asbakken liggen, asbakken, niet alleen met sigarettepeuken erin, maar ook met papierfrommeltjes erin, en met appelsienschillen erin zelfs. En er zijn nog meer dingen die ik zie, die al jaren geleden, maar toen al, dringend moesten worden uitgemest. We zijn dus, traag maar zeker, kapot aan het gaan. Ik vind dat met die potvissen, dat zeg ik weer tegen Ginette... Ik vind dat met die potvissen de belangrijkste gebeurtenis van het jaar. Belangrijker dan, bijvoorbeeld, die | |
[pagina 126]
| |
oorlogen allemaal. Die potvissen voorspellen volgens mij een nog groter onheil, een nog groter... Ongeluk. Door naar hier te zijn gekomen, kijk, in de kou... En nu drogen ze uit natuurlijk. | |
3.Ginette, in haar zelfgemaakte, ontroerende pyama, komt eindelijk naast mij liggen. Ik kijk ernaar hoe ze dit doet, en ik zie haar bewegingen, en haar armpjes, in haar schattige, schattige pyama, en ik probeer mij in te houden. Ik vraag iets aan haar. Ze vraagt, terwijl ze, nog wat dichter, tegen mij komt liggen, wat ik bedoel. Ik kijk naar haar in het kaarslicht. Wat vind je, dat wou ik eens vragen, wat vind je, in feite, van de manier waarop wij leven? Gaat dat ergens heen, in feite? Heeft dat in feite een richting? Het bolt toch allemaal lekker? Ik klaag niet want ik weet dat ik het goed hier heb, heel goed! En we hebben een teevee en we hebben zelfs een videorecorder, en ik lig hier, gewoon, in de gazetten te lezen alsof het een weekend is, alsof het een zondag is, terwijl anderen allemaal in de koolmijnen zitten... Ginette. Maar kijk... Ik pak naar de gazet. Ik zoek naar dat artikeltje over die potvissen. Die dachten misschien ook, leg ik het uit, die dachten misschien ook dat ze een richting hadden, toen ze nog dreven... Ginette bukt zich naar voren. Dat moeten, zegt ze, die potvissen weten. Die dachten, zeg ik, we zwemmen naar Canada. Rustigjes onder de ijsschoten drijven in Canada. En nu liggen ze hier... Dat moeten die potvissen weten. | |
[pagina 127]
| |
4.In het midden van de nacht begint mijn brein, mijn afgematte brein, aan een plan. Ik wil voortaan, vanaf morgen of eigenlijk vanaf nu al, weerstand bieden tegen deze vuiligheid! Ik wil mij voortaan, ja, dat zal ik doen! Ik zal mij voortaan inspannen, niet meer voor wat in mij opkomt, maar alleen nog maar voor wat ik zie, voor wat ik vlak voor mijn neus zie! Ik zie een afwas? Dan zal ik die doen! Ik zie weer een asbak, zo een asbak met appelsienschillen erin? Dan zal ik dat oplossen! Dat komt terug in orde! En ook, dat is nog het belangrijkste: ik moet dat onbaatzuchtig doen, ik moet met dat wasgerief, zoals in een kapel... Ik moet ermee bidden, als ik in de keuken ben. Of gewoon maar ermee babbelen bijvoorbeeld, dat is al genoeg. Ik draai mij weer om en ik zweet weer. Ik zweet zoals een doodskop. Ik denk terwijl aan het begrip: gepurgeerd worden... | |
5.Het wordt al terug licht ondertussen. Ik hoor, doordat we dus in de living liggen, een camion optrekken, en nog een andere camion, die er al mee begonnen is om voorbij te rijden. En nog ander, nog helser verkeer hoor ik ook nog, en dan, terwijl ik het voel hoe dit gebeurt, dan drijf ik, dus eindelijk, in een slaap... Eindelijk... Ik droom dat ik een potvis ben, een oude, verrimpelde potvis, en dat ik traag, traag en voorzichtig, over de bodem van de Oceaan zwem. Ik schuur soms met mijn buik over de zandkorrels, en over de scherpe, snijdende messchelpen die er hier liggen, alsof ze gestrooid zijn, en in de verte, ver in de verte, zie ik een wit, schitterend, adembenemend zonnelicht branden; het is een zonnelicht dat, zoals een waterval, over de oppervlakte over de golfjes breekt, over het | |
[pagina 128]
| |
schuim, en dat klatert, en dat, als ik het zie, pijn doet aan mijn ogen bijna. Ik wil er, met mijn kop eerst, naartoe zwemmen, maar dat gaat niet, doordat ik te zwaar ben, en daarna begrijp ik, in een paniekaanval, dat ik stik. Ik stik hier! denk ik. Maar daarna begrijp ik: ik hoef eigenlijk voor niets helemaal naar ginder te geraken... Ik kan ook gerust hier beneden wat blijven... Hier beneden is het, in feite, ook goed... En dan voel ik mij rustig worden. Ik krijg het warm en ik krijg het koud. Ik kijk wat naar de zeepaarden die er hier hangen, en naar de kwallen die er hier zijn, glimmende, purperen kwallen, die met lange, dansende slierten eronder, voorbijkomen langs mijn oogjes. Eigenlijk, denk ik, wanneer ik al terug wakkerword, tussen slapen en waken is dit, eigenlijk zijn wij allemaal een beetje zoals die potvis. We voelen ons soms bang worden, vanwege het drukkende, persende water dat we gewaarworden, en we denken soms, omdat we niet naar boven kunnen, dat we stikken, of dat we alleen, helemaal alleen, in deze Oceaan zijn; maar toch: we dobberen toch nog rond, of niet? En boven al dat water is er het Hiernamaals, denk ik. En daarin, denk ik verder, is er het witte; het is, dat zie je toch, het totaal onuitsprekelijke witte, dat het licht zal zijn in het Hiernamaals. | |
6.De volgende dag laat Ginette onze Huisdokter komen. Hij heeft zijn praktijk - Loet Hennegreefs, Dokter - in de Lambermontplaats, en wij wonen in de Pacificatiestraat, nummer vijfenveertig, dus, als je het uittelt, het is nog geen tien minuten stappen voor hem. Ik lig, als hij eraankomt, nog altijd onder de dekens, met mijn rug over een zacht, | |
[pagina 129]
| |
opgeschud slaapkussen, en hete, gesuikerde citroenthee, met honing erbij ook, heb ik ook al gekregen. Wat heb je? vraagt onze Huisdokter aan mij, terwijl hij mij bekijkt. Ik kan niet zo goed meer... Ik kan niet zo goed meer ademen... En ik begin ook, ga ik verder... In het midden van de dag... Te zweten ineens. Uit... Uit mijn ogen... Onze Huisdokter knikt. In zijn praktijk, als je hem daar zelf gaat opzoeken, zit hij stilletjes, streng bijna, achter zijn bureau te kijken, terwijl hier, bij ons thuis, in onze zetel, hij bijna gezellig wordt. Ik heb de... Ik heb de potvissen-ziekte... Hij heeft, uit zijn koffertje, zijn stethoscoop al gepakt. De potvissen-ziekte? zegt hij met een lachje. Hij zet zijn stethoscoop, die hij heeft, niet op mijn borst, maar, in één beweging, op mijn rug ergens. Onder mijn vleugeltjes met zijn ijskoude zuignappen. Ga jij soms, vraag ik, naar conferenties? Conferenties, zegt onze Huisdokter nadenkend. Mja, vroeger, toen ik een student was misschien... Nu zoek ik het liever op, als ik iets wil weten. Zeg eens haaa. Haaa... Ik voel mij, terwijl ik dit uitspreek, een achterlijke. Nee, zegt onze Huisdokter, terwijl hij mij wat hoger, met zijn duim en met zijn harde, knijpende wijsvinger, in mijn nekbeen pakt. Zo een conferentie, zegt hij, in mijn oor bijna, dat hoeft niet meer voor mij. |
|