De Brakke Hond. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Wat voorafging:Nu bijna een jaar geleden werd ik door Erik Spinoy uitgenodigd om in Yang een brief te schrijven aan Kristien Hemmerechts of aan Stefan Hertmans of aan beide. Als ik maar een brief schreef, want - aldus Spinoy: ‘Het is je wellicht niet ontgaan - en het zal je misschien ook niet onwelgevallig zijn: sinds korte tijd ben je een Enigszins Omstreden Persoon. Dat betekent dan ook dat Yang, dat (eveneens sinds kort) een mediageil blad is, je graag aan het woord wil laten.’ Na deze eerste oproep van 12 februari vanwege het Mediageile Blad bleef de Enigszins Omstreden Persoon stom. Op 5 mei werd ik dan op een schalkse manier, weliswaar, opnieuw gesommeerd om eindelijk mijn duit in het mediageile Yangzakje te doen, want - aldus Erik: ‘Maak dus snel je tekst, of we zitten in de rats.’ Zo gezegd, zo gedaan, Frankies enigszins omstreden tekstje kwam eraan. Maar daarmee was de kous niet af. Per 21 juni daalde een derde missive in mijn bus waarin ik om een wederwoord op de brief van Stefan Hertmans werd verzocht und zwar schnell: ‘Daarom wou ik je vragen om Hertmans' reactie snel eens te bekijken en een mooi afsluitend statement te fabriceren, vóór 15 juli if possible. Jouw brief verschijnt dan in elk geval in het derde of het vierde nummer van de lopende jaargang.’ Geen probleem, voor de jonge literatuur in Vlaanderen is geen inspanning mij te veel en zeker niet als het om een mooi afsluitend statement gaat. Maar dat was buiten de mediageile dwingelandij van Yang gerekend, want op 18 september bezocht Yang mij voor de vierde keer met een nieuw wederwoord van Hertmans - hierna | |
[pagina 151]
| |
trouwens afgedrukt - en met een nieuwe imperatief om nog eens een statement te maken. Gelukkig hoefde dit statement niet meer mooi te zijn, doch enkel kort. Spinoy: ‘De “Correspondances” Hellemeans -Hertmanns kunnen in Yang 1994/1. Alle teksten voor dat nummer moeten binnen zijn tegen half oktober. Dat geeft je dus een maand de tijd om een kort afsluitend statement te maken bij Stefan Hertmans' nieuwe tekst, die ik hierbij insluit.’ Oef dacht ik, nog één keer kort en to the point en hierna trouwens eveneens afgedrukt. Maar Yang liet niet los en visiteerde mij een vijfde keer en dit maal niet in de figuur van de aimabele Erik maar via de bazuin van Lut Missinne, wederhelft van Hans Vandevoordes en derhalve diens opperste spreekbuis. Vandevoordes verdikt kan tellen voor een mediageil blad dat een heel jaar aan mijn deur zeurde voor een brief: ‘Geachte heer Hellemans, De redactie heeft besloten de hele briefwisseling Hellemans-Hertmans uiteindelijk niet in Yang te publiceren. Niettemin bedankt voor uw medewerking’.
Uitgerekend Vandevoorde die opkomt voor een nieuw letterenbeleid in Vlaanderen solt een jaar met de voeten van Hellemans en Hertmans - en allicht van Spinoy - om eindelijk zonder boe of ba de hele briefwisseling in het water te smijten. Naar het waarom heb ik het raden. Het zal wel te maken hebben met de Kwaliteit van Vandevoordes Mediageile Subsidieschuu-it. Maar een mooi idee is het wel: die korrespondentie. Daarom neemt De Brakke Hond zich voor om in alle openheid te doen wat Yang niet vermocht: brieven te publiceren naar aanleiding van het literaire leven. | |
[pagina 152]
| |
Mechelen, 14 mei 1993
Beste Stefan Hertmans,
Ik heb met interesse enkele van je meest recente essays gelezen. Ik heb trouwens altijd je werk min of meer gevolgd. Wist je bijvoorbeeld dat de foto van den auteur op het achterflap van je debuut Ruimte uit 1981 me zowaar doet denken aan Jambers himself? Nee, dat is geen gratuite provocatie van mijnentwege. Dat is ook geen weldoordachte strategische uitspraak. Maar ik vind die Jambers-associatie wel betekenisvol als ik de recente essays waarover ik het net had even opnieuw ter sprake breng. Zij vormen namelijk de aanleiding van deze brief aan jou. Als ik immers je Gilliams-opstel (‘Het kasteel bestaat niet meer’) en je stuk over avant-garde (‘Kiezen voor Icarus?’ in het eerste nummer van de new look-Dietsche Warande) las, constateerde ik een merkwaardige verschuiving in je literaire opstelling. Je schrijft zowaar over het sociaal engagement van Gilliams en je proclameert dat literaire theorie als dusdanig uit den boze is, ja nog sterker: je poneert dat literaire theorie alleen maar zinvol is als a posteriori-constructie. Kortom, en hier komt Jambers om de hoek kijken: je begeeft je onder het volk. Nog zeer schoorvoetend weliswaar, maar toch laat je ondubbelzinnig blijken dat literatuur, relevante literatuur wel te verstaan met beide voeten in de ‘gewone’ realiteit moet verankerd zijn: ‘Alleen door die wisselwerking met een praktische houding, blijven we contact houden met de maatschappelijke relevantie van wat we denken omtrent de vorm van wat we doen. Wie dat op louter theoretische grondslag wil aanpakken, heeft zichzelf al tot een autistische reflex veroordeeld.’ Het ligt dan natuurlijk voor de hand om je vervolgens te vragen hoe je een dergelijk geëngageerde literatuur praktisch invult. En daar blijf je voor mijn part wel erg vaag. In | |
[pagina 153]
| |
het opstel over avant-garde waaruit ik citeerde, beperk je je tot nietszeggende formalismen. Het komt er volgens jou op aan dat de literatuur ‘de dingen en de woorden open’ houdt. Daarmee krijgt de literatuur een uiterst defensieve taak toegeschoven: zij moet als schouwveger van dienst er voor zorgen dat de communicatiekanalen proper blijven die de technologische media zo vrank en vrij gebruikt hebben. De literatuur - als ik je goed begrijp - moet aan al het mediageweld niet meedoen maar als arme edelman zonder kapitaal maar met aristocratische habitus ‘ironisch’ en ‘zelfrelativerend’ de werkelijkheid zonder meer in vraag stellen. Kom je met dergelijke luxueuze dooddoeners dan niet terecht in het kamp van de Vlaamse schrijvers die anno 1993 het schoon weer maken door inderdaad volkomen vrijblijvend het soort verhaaltjes te verzinnen over liefde en dood en de familie, zoals ze in de negentiende eeuw met zoveel meer panache werden geschreven voor het goede geweten van de burgerij? Mijn probleem met heel wat recente literatuur - Vlaamse maar ook Europese - heeft juist te maken met de blindheid van veel schrijvers voor de turbulenties van het huidige leven. In plaats van die dynamiek van een voortdurend versnellende samenleving te evoceren, vluchten Vlaanderens finest in wat ik ‘begijnhof-literatuur’ noem. Ze sluiten zich op in de negentiende-eeuwse literaire traditie waarin de hele vertelstructuur nog op een quasi-agrarisch tempo zich voortbeweegt. Dat wil zeggen dat alles voetje-voor-voetje uit de doeken wordt gedaan en dat dit meestal niet verder reikt dan tot het eigen bloedeloze leven in huis-en-tuin (De Wispelaere) of blokhut (Nolens) of literaire keuken (De Coninck). Allemaal onder het motto: weg met de moderne tijd, leve mijn huis-en-tuin-en-vrouwlief of leve mijn monastiek gepeins of leve mijn wekelijkse portie borrelpraat. Pas op: ik hou ook van mijn huis-en-tuin-en-vrouwlief en van een sporadisch isolement en van wat geoliede | |
[pagina 154]
| |
party-talk maar literatuur die er toe doet - die in jouw woorden ‘maatschappelijk relevant’ is - moet toch meer zijn dan dergelijk beschaafd verwoorde bourgeoise geborneerdheid. En moet ook meer zijn dan ‘het open houden van dingen en woorden’ en/of ‘ironie en zelfrelativering’. Ikzelf ben voortdurend op zoek naar een literatuur van de intensiteit. Een algemeen recept voor een dergelijke literatuur bestaat natuurlijk niet, maar ik denk dat heel wat schrijvers er wél zouden bij varen indien ze zich wat meer openstelden voor de dynamiek van andere media. De meeste schrijvers komen niet verder dan occasionele loftuitingen op traditionele media zoals schilderkunst en muziek. Ook de fotografie scoort goed. De statische wereld die in hun literair universum wordt gecelebreerd, vindt immers meestal een echo in deze negentiende-eeuwse zusterkunsten van de literatuur. Waarom proberen auteurs zich niet meer te laten inspireren door de verpletterende kunstwerken die in de film- en video-wereld worden gerealiseerd? De technologische media - waarvan film en video de meest bekende exponenten zijn - hebben volgens mij de verdienste dat ze precies de eigentijdse dynamiek van een intens leven in al zijn synesthetische wisselingen zeer goed weten te capteren. In de Vlaamse literatuur zijn er gelukkig jonge schrijvers als Peter Verhelst, J.M.H. Berckmans of Koen Peeters die zich in hun manier van schrijven min of meer bewust laten leiden door technologische media of door de dynamiek van de huidige samenleving in denken en doen. Voorlopig zijn het vooral Amerikaanse auteurs die een dergelijke fascinatie het best naar een breed publiek toe weten te vertalen. Een absoluut meesterwerk bijvoorbeeld dat onlangs in Nederlandse vertaling verscheen: Verhalen op een vrijwel klassieke wijze van Harold Brodkey is een prachtig voorbeeld van close-up-literatuur: het moment van extase - de ervaring van een epifanie - wordt hier met niet aflatende verbale energie in beeld gebracht. | |
[pagina 155]
| |
Wil dat zeggen dat ik vind dat Hertmans zijn beleden engagement ook op die manier moet gaan praktiseren? Betekent dit dat alle literatuur ‘die er toe doet’ leentjebuur moet gaan spelen bij big brother uit de technologische mediasector?? Of course not, dear Hamlet. Maar ik vind wel dat de lezers recht hebben op boeken die hen beroeren, zoals goede films dat vermogen te doen of zoals een excellente videoclip dat kan. En dergelijke boeken verschijnen er de laatste tijd veel te weinig. Concreet zou ik je dus willen vragen of je het engagement waarover je het hebt in die laatste essays niet wat scherper zou kunnen stellen. ‘De dingen en woorden open houden’ is een nominalistisch programma dat honderd jaar geleden met heel wat meer brio door Hugo von Hofmannsthal in zijn Chandos-brief werd geproclameerd. Ik weet dat jij graag modernisten recupereert in wat je schrijft en ik vind - dat heb je al wel gemerkt - dat je in eigen geschriften al te vaak praktische, nogal schoolse toepassingen maakt van wat deze modernisten in illo tempore zoveel beter en frisser - en vooral eigentijdser - hebben geschreven. Een dergelijk literair epigonisme van wat de modernisten rond de eeuwwisseling en in het interbellum hebben gepresteerd is zo stilletjes aan welletjes geweest. Ik lees liever Hofmannsthal of Rilke of Benn of Benjamin zelf dan een omweg te moeten maken via de door Roggeman of Hertmans opgehoeste versie van Rilke &co... Ik wil je niet bruskeren maar gewoon zonder veel omhaal zeggen waar het mij om te doen is. En waar het ons om te doen is: ‘relevante’ literatuur. Die discussie wordt in Vlaanderen al lang niet meer gevoerd. Theorie is immers out. Wordt het geen tijd om aan die luwte iets te doen zonder daarom direct allerlei poëtica's om ter mooist en om ter subtielst te componeren. Thomas Mann - wiens Zauberberg voor mij ook een paradepaardje is van een literatuur van de intensiteit, getuige daarvan de meeslepende discus- | |
[pagina 156]
| |
sies en de al even meeslepende zelfgesprekken van Castorp die de lezer in een intellectuele trance brengen - had het naar Goethe over de noodzaak van een literatuur die beantwoordt aan ‘die Forderung des Tages’. De geëngageerde of relevante literatuur die Mann op het oog had moest het hoofd bieden tegen een bepaald soort verblind Deutschtum. De relevante literatuur die ik bedoel - en waar jij toch ook ergens mee zit - moet op de eerste plaats komaf maken met een bepaald soort verblind Literaturtum. Of in jouw woorden: met een ‘autistische reflex’ die naar literaire incest ruikt. Literatuur mag niet verworden tot een maniëristische pose en zich mokkend of zelfverheerlijkend - bij gebrek aan beter - terugtrekken in de hortus conclusus van de eertijdse literaire orthodoxie. Nee, zij moet alles vergeten wat ze ooit was en zich spiegelend aan niet-literaire voorbeelden zoals de film of de video of de virtuele media of intense ervaringen tout court opnieuw proberen te worden wat ze ooit is geweest. Dat is een onmogelijke opgave én toch is een dergelijke Kantiaanse idee volgens mij ‘die Forderung des Tages’ op literair gebied. Scheep me niet af met een boutade over - ik citeer weer uit je essay over avant-garde - ‘de nieuwe lichting intellectuelen’ die behoefte heeft ‘aan een grote machistische duidelijkheid, aan een grote mond, aan provocaties die een autoritaire structuur verbergen.’ Is het niet te gemakkelijk om van jouwentwege altijd in gnostische tegenstellingen te denken, genre: ‘machistische duidelijkheid’ (onder andere: ik dus) versus ‘ironie en zelfrelativering’ (onder andere: jij dus). Of nog: de ‘slechte’, machistische werkelijkheid waarin de dingen en woorden worden verkracht versus de ‘goede’, sensibele literatuur à la Hertmans die de dingen en woorden ‘verlost’, van hun juk. (Een dergelijk schema is trouwens een overduidelijke kopie van de vroege taal-theologische Benjamin.) Het moet toch mogelijk zijn om duidelijker te zeggen | |
[pagina 157]
| |
wat je denkt zonder daarom te beginnen jammeren over een misplaatst verlangen naar absolute duidelijkheid op zijn Vlaams Bloks. Literatuur is immers te belangrijk om ze te laten bedrijven door schrijvers die zich met dédain afkeren van wat er vandaag allemaal gebeurt. Om met Brecht te besluiten in een gnostische toonaard die je zou moeten bevallen: ‘Nicht an das gute Alte, sondern as das schlechte Neue anknüpfen.’ Dat is de uitdaging voor een relevante literatuur vandaag de dag. Schrijf je me eens hoe jij hierover denkt?
Met vriendelijke groeten, Frank Hellemans
*
Gent, 11 juni 1993
Beste Meneer Hellemans,
Ik geloof niet dat het zin heeft dat ik u terugschrijf met de bedoeling om misverstanden recht te zetten; in het verleden heeft u al genoeg laten merken dat het u nooit te doen is om een eerlijke bespreking van mijn werk, maar om mij eerst als persoon belachelijk te maken en dan daaruit af te leiden dat ik nonsens schrijf en me aanstel. Lezers die mijn werk kennen weten zo ook wel dat alles wat u te vertellen hebt in feite niet over mijn werk gaat maar over uw manier van lezen. Maar voor lezers die mijn werk niet goed kennen, ben ik wel genoodzaakt te reageren, want u kan de dingen zo'n draai geven dat uw geschimp een schijn van consistentie krijgt. In die zin zijn uw karikaturale scheldpartijen over mijn essayboeken in Knack voor mij niet los te maken van wat u nu in deze brief te berde brengt. Pas door op uw | |
[pagina 158]
| |
manier van argumenteren in te gaan, kan ik laten zien wat er aan de hand is. Ik doe dit met tegenzin, omdat ik vind dat literaire hanegevechten, opgezet met de bedoeling om wat sensatie te scheppen, nutteloos zijn. Maar omdat u me nu voor de derde keer aan het hoofd komt zeuren met allerlei beschuldigingen (dit keer wel meer als een wolfje in schapevacht), zal ik u dan toch maar van antwoord dienen. Niet om u zelf te overtuigen, maar ten behoeve van al die goedgelovige lezers die uw teksten wel kennen en de mijne alleen maar door de karikatuur die u ervan maakt. Ik zal voor de gelegenheid een beetje gebruik maken van technieken die u wellicht wel zult herkennen. Ten eerste: uw manier om iemand persoonlijk belachelijk te maken. U hebt u nu al drie keer over mijn werk uitgelaten, en telkens komt het neer op een neerbuigend, opzettelijk verkeerd verstaan, waarbij u mij, via lezing van een paar essays, tot een aftands stuk onbenul probeert te herleiden. Het verbaast me ten zeerste dat u mijn werk blijft lezen; een auteur voor wie ik niets anders dan kotsneigingen zou voelen, zou ik onbesproken laten. Persoonlijk heb ik wel iets interessanters te doen dan op mijn afkeer van anderen te teren om me sterk te maken. U keert telkens naar het voorwerp van uw afkeer terug, ‘as a dog returns to its vomit’, zoals de Engelsen het zo mooi zeggen. De eerste keer was ik een ‘titaantje van papier’ (Oorverdovende steen), de tweede keer een ‘krankzinnig onnatuurlijke Vlaamse Sebastiaan’ (Sneeuwdoosjes). U benam voor tweehonderdduizend lezers het zicht op mijn essayboeken, die zelf maar kunnen rekenen op een publiek van maximaal tweeduizend lezers. Die machtsverhouding is duizelingwekkend, en omgekeerd evenredig met de inhoud van wat ik vertel en wat u daarover te zeggen heeft. U hebt heel hard u best gedaan om mee te werken aan het vooroordeel dat ik een schrijver in een ‘stilistisch cocon’ ben, zoals u het ook al noemde. Als u vervolgens in de gaten | |
[pagina 159]
| |
begint te krijgen dat dat niet klopt, gaat u niet twijfelen of u mij misschien verkeerd hebt gelezen, maar beschuldigt u me van populisme. Ten eerste heb ik over de maatschappelijke relevantie van teksten altijd al gesproken in termen van een wisselwerking tussen het individuele en zijn betekenis voor een samenleving: zie de twee door u verguisde essaybundels. Vandaar mijn verwijzingen naar Adorno en Benjamin, auteurs in wier nek ik volgens u ben gekropen om me interessant te maken. Persoonlijk ken ik er dan nog zo eentje die in mijn nek zit, hoe klein moet dié dan al niet zijn? Ten tweede behoud ik me het recht voor om mijn principes over het schrijven uit te bouwen zoals ik dat zelf logisch en eerlijk vind. Alleen zou ik dat graag doen voor lezers die me een eerlijke kans gunnen, en niet altijd gejend moeten worden door iemand die nooit leest wat er staat maar wat hij, zelf al weer als een Razende Reporter met de pen in de hand, meent begrepen te hebben en te moeten ridiculiseren. We hebben elkaar ooit een keer twee minuten gesproken, geloof ik. U werd aan me voorgesteld, en toen zei u meteen dat ik u wellicht niet zo goed gezind zou zijn. Ik heb daarop geantwoord dat het me nogal koud liet, omdat u het in feite nooit over mijn werk heeft. Daarop hebt u nogal schutterig lachend gezegd dat dat inderdaad zo was. Misschien heeft u toen gemerkt dat ik niet de kale neet ben waar u me voor verslijt in Knack, in elk geval moest u nu wel van taktiek wisselen. Dus noemt u me nu maar een Jambers. U leest twee recente essays van mij, begrijpt niet dat ik daar herhaal wat ik al altijd heb gesteld: dat literaire theorie maar zinvol is als conclusie uit teksten, niet als een a priori gegeven, en ‘kortom’: ik ben Jambers. Als staaltje van logische deductie typerend voor uw manier van werken. Ja, ziet u, toen ik u daar zo zag staan schutteren dacht ik: het is toch niet mogelijk dat deze bleke uitgave van de jonge | |
[pagina 160]
| |
Wilfried Martens nu in persoon de Grote Vlaamse Strenge Ter Braak is, zeker? Die Gezagsvolle Meester die schrijvers Vernietigt, waarna wij allen bleek en aangedaan twijfelen of het niet beter ware voor ons in de diepste zeeën te worden gestort met een molensteen rond onze nek? Die heroïsche Titaan die ver boven de Vlaamse geesten zweeft met het model van de Amerikaanse Intensiteit voor zijn Vlaamse ogen? Is dat hem nu écht? Waarom ziet hij er zo zielig en onzeker uit? En wat nog erger is: u deed me ook denken aan ene Bart de Man, en dat vond ik zelf eigenlijk te erg voor u. Ik dacht toen maar: zie je wel, uit fysieke eigenschappen moet je geen conclusies trekken, die jongen kan er ook niet aan doen, toch? Maar zelf trekt u dus wel voortdurend dat soort ‘kortom’-conclusies; uit het feit dat ik volgens u op Jambers lijk, trekt u de conclusie dat ‘ik mij onder het volk begeef’ (welke rare negativiteit klinkt daar wel in mee?), en dat op zijn beurt is voor u dus blijkbaar synoniem van een Jambers-look. U zet zelf een kaartenhuisje van wilde associaties tegen elkaar, blaast ze vervolgens met een Grote Kritische Zucht omver en staat tevreden op uw borst te trommelen. Dat is inderdaad stukken slechter dan Jambers, dat geef ik graag toe. Dat is zelfs slechter dan Wilfried, dat is pure Bart de Man (een veelzeggend pseudoniem). Eerlijk gezegd, het is leuker om op Jambers te lijken dan op Bart de Man. Dat moet u maar een keer aan de vrouwen vragen, als u dat durft. Ik denk dat ik gewoon voor u geen goed kan doen, omdat u mij geen kans wilt geven. Dat is fundamenteel oneerlijk, en omdat u dat ook weet, staat u er zo lullig bij als u oog in oog met iemand komt te staan: omdat het makkelijker is thuis in uw werkkamer een zelfgeschapen karikatuur te lijf te gaan, dan van mens tot mens open en eerlijk te spreken. Ik dacht dat u zo van de Turbulenties van het Volle Leven hield? Met de zapper in de hand en de deur op slot zeker? | |
[pagina 161]
| |
Overigens ben ik verheugd van u te kunnen vernemen dat ze daar bij VTM a posteriori werken, dat had ik nog niet zo gezien. Het is nog verbazingwekkend dat u daar niet uit besluit dat de hele Vlaamse cultuur het op zijn hondjes doet. Zo kom ik op een tweede punt. De manier waarop u verbanden kunt leggen. Dat is de hele kneep van de methode. Als ik stel dat we ‘de woorden en de dingen open’ moeten houden, ziet elke normaal begaafde mens meteen dat ik bedoel dat we niet dogmatisch moeten denken. Maar u, die ongetwijfeld gestudeerd heeft nietwaar, ziet daar een slappe variant van het achttiende eeuwse nominalisme in. Eigenlijk is dat te stom om er inkt aan te verspelen. Als ik stel dat de maatschappelijke relevantie van het artistiek bezig zijn ligt in een denken vanuit de praktijk (praktijk slaat hier op het schrijven, iets wat zo logisch is dat het alleen door een verziekte theoretische geest van uw slag verkeerd kan begrepen worden), dan ziet u daar een ‘nog zeer schoorvoetend weliswaar’ naderen tot een realistische literatuur in. Meneer Hellemans, in het eerste jaar van uw studie zouden ze u voor zo'n redenering een twee op twintig hebben gegeven. Van bij uw eerste artikel over Oorverdovende steen al was het duidelijk dat u zo overhaast en opgefokt allerlei dingen door elkaar haalt, dat men u eigenlijk al uw boekjes zou moeten afpakken, want ze zijn bij u echt niet in goede handen. U hebt me ooit een ‘negentiende eeuws artiestenpathos’ aangewreven. Welnu, ik moet u bekennen dat ik geen recensent ken die zo pathetisch blijk geeft van zijn verlangen om een kleine Nietzsche of een Ter Braakje te zijn, om te mogen God de Vader spelen, om te mogen literatuur verbieden, beschimpen, vertekenen, om Straf en Goede Punten uit te delen, ‘kortom’: om de kleine Wilfried Martens van de Vlaamse literatuur te mogen zijn. Maar in tegenstelling tot Martens kent u uw vak niet zo goed; u bent alleen maar een kleine pittbullterrier, en slim | |
[pagina 162]
| |
zoals kleingeestige mensen slim zijn: sluw dus. U beweert voor een geëngageerde literatuur te zijn, maar u kunt niet eens de deontologische eerlijkheid opbrengen om uw functie niet te misbruiken. Literatuur, meneer Hellemans, dient daar niet voor. Ze ontstaat niet uit een puberaal verlangen naar Intensiteit, ze is veel intenser dan u wel denkt, maar op heel andere manieren. Daar zal ik het verderop over hebben. Als u een oproep om niet dogmatisch te denken afdoet als ‘nietszeggende formalismen’ (ik denk dat u daar formuleringen bedoelt, maar dat klinkt niet zo apocalyptisch, natuurlijk): wat betékenen uw woorden dan eigenlijk nog? Precies u, die me voortdurend verwijt academisch, aanstellerig etcetera te zijn, gaat om met theoretische begrippen als een kind met zijn speelblokken: u stapelt maar, bont en willekeurig, en zit daarbij lekker luid voor u uit te schreeuwen. Met argumenten heeft het allemaal weinig te maken, met effecten des te meer. Een verkeerd gebruik van intensiteit dus. Hoe kan de literatuur wél zinvol meedoen aan de media, zo lijkt u zich ergens af te vragen. In elk geval niet door een gemakkelijke vorm van imitatio, wel door wat Ovidius al aemulatio noemde: door het te verwerken met middelen die typisch zijn voor haar eigen medium en taal. Door, bijvoorbeeld, genuanceerd en kritisch te laten zien dat ze niet van haastige effecten leeft. Door een vrijplaats te vormen voor de nuances. Door te tonen hoe allegorisch denken eigenlijk lichamelijk, geëngageerd, concreet en relevant is. Door op die manier het levend correctief te vormen op de theoretische rede die doorflipt op haar eigen argumenten, - een mechanisme waaraan u hopeloos ten prooi bent. Dat soort denken tegenspreken door gewoon te zeggen wat moet gezegd worden, is verdomd niet defensief, dat vergt heel de energie om de dingen kritisch om te denken, om te weerstaan aan de verleiding om gemakkelijk te scoren, te intimi- | |
[pagina 163]
| |
deren en de show te stelen. Al die verleidingen waar u voor bezwijkt, en die u verwart met engagement en intensiteit. Nu weet ik wel dat bepaalde auteurs wél schreeuwen, en dat soms overtuigend doen ook. Pynchon schreeuwt op een bepaalde manier, Céline schreeuwt, Berckmans schreeuwt. Dat is hun manier om dingen uit te drukken, maar dat is één van de ontelbare manieren waarop literatuur kan schreeuwen. In één van mijn essayboeken die u met een misprijzend gebaar van tafel heeft geveegd, heb ik het gehad over schreeuwen in stilte. Misschien zijn zulke dingen niet aan u besteed, à la bonheur dan, maar zit asjeblief uw persoonlijke voorkeuren niet zo argeloos te veralgemenen tot de Stenen Tafelen van Hellemans waarmee kan worden geconcludeerd dat alle literatuur saai en oninteressant is die niet in uw opgefokte kraam past. U begaat daarmee de fout die alle oppervlakkige en vertheoretiseerde geesten maken: ze razen door de literatuur op zoek naar herkenpunten van hun eigen idee over literatuur, en besluiten dan maar dat ongeveer alles saai is wat daar niet aan beantwoordt. Maar saai is alleen maar zo iemand zijn eigen geest: omdat hij niet ziet waar de intensiteit verscholen ligt, omdat hij geen zin heeft om op zoek te gaan, omdat hij wil ‘beroerd’ worden, zoals u dat nogal aandoenlijk stelt. Dat uw visie op literatuur uitermate afhangt van de mate waarin u beroerd bent, dat was me trouwens al eerder opgevallen. 't Is vriendelijk dat u het een keer zelf zegt. Ten derde. Ik verbaas me telkens weer over de argeloze dommigheid waarmee u zo zelfovertuigd spreekt over die ‘turbulenties van het huidige leven’, om vervolgens te beweren dat ik, - en wellicht ook De Wispelaere, Nolens en wie nog allemaal, - buiten het leven staan en ‘verhaaltjes verzinnen over liefde en dood en de familie’. De manier waarop u Nolens bijvoorbeeld leest, laat ondubbelzinnig zien hoe weinig u van die beruchte Intensiteit zelf snapt. Er is niet gauw een andere dichter aan te wijzen die de inten- | |
[pagina 164]
| |
siteit van één menselijke relatie zo intens kan oproepen en weergeven, tot op het punt waar die relatie, alleen door de intensiteit van de gedichten, iets universeels zegt over alle relaties en hoe die doorwerken in een leven dat niet kickt op evidenties. Behoort die intensiteit niet tot uw Turbulenties? Zijn die Turbulenties niet menselijk en individueel ingekleurd, denkt u? Dan beklaag ik uw lief, Wilfried. Beter af met Jambers. Nog iets over uw manier van redeneren. Telkens probeert u mij te pakken op mijn essays, en vergelijkt die dan met proza en gedichten van anderen: met het proza van Berckmans, met de gedichten van Verhelst. Ik weet niet of u die truc met de genres opzettelijk uithaalt. Maar als u over de intensiteit van mijn werk wilt spreken, dan moet u eerlijk zijn en dan moet u mijn gedichten vergelijken met andere gedichten, mijn proza met andere romans en verhalen, en niet zo gemeen telkens mijn principes herleiden tot een karikatuur en die dan toetsen aan anderen hun creatief werk. Als u dat onbewust doet, bent u dom. Als u dat bewust doet, bent u nog veel dommer, want een kwaadaardig recensent trekt tenslotte altijd aan het kortste eind: literaire intensiteit overleeft veel langer dan recensentenlawaai. Als het over de haas en de schildpad gaat, laat ik u graag voorgaan. Inmiddels is het wel zo dat Verhelst en ik een bepaalde verwantschap voelen, dat hij als dichter de intensiteit van mijn gedichten wel degelijk ziet. Wij zijn het over heel wat dingen roerend eens. Ik zou in uw plaats dus maar een beetje uitkijken, want de kaarten liggen misschien helemaal anders dan u daar met uw zappertje in de hand wel zit te denken. Maar ik begrijp natuurlijk dat u er alle belang bij hebt collega's tegen elkaar op te zetten. Dat versterkt uw apocalyptische positie in uw eigen fantasie. En wat uw ‘verpletterende kunstwerken’ uit de film betreft: er zitten overal, zowel in mijn verhalen als in mijn gedichten, getuigenissen van filmisch denken, van intensi- | |
[pagina 165]
| |
teit. Maar ik weet niet in hoeverre u daar oog voor heeft. We kunnen het misschien daar even over hebben: hoe komt het dat u dat niet ziet? Kijk, de schilderijen van Carpaccio zijn vijfhonderd jaar oud, maar heel wat goede filmers kennen dat werk en inspireren zich ooit wel een keer op zijn manier om de dingen voor te stellen. De makers van die ‘verpletterende kunstwerken’ zouden hun kleine bewonderaar Hellemans helemaal moeten ontnuchteren: hij bekijkt hun produkten echt als een beginneling. Wie een intense verbeelding heeft, kan door die schilderijen geschokt zijn. In Bezoekingen staan gedichten over onder meer Almodovar, Greenaway, maar ook over Carpaccio, Bronzino en Beccafumi. Er staat ook een gedicht in die bundel, geschreven in 86, waar ik in een soort droom zie hoe Serajewo voor een tweede keer wordt vernield (Wakken). Ik ben zelf geschrokken, achteraf, als ik zag hoe profetisch zo'n gedicht was. Stilistisch cocon? Turbulenties? Epifanieën? Waar heeft u het eigenlijk over? Wellicht gaat het hierover: de intensiteit waar ik naar op zoek ben is van een heel andere aard dan de uwe. De Epifanische ervaring, waar u naar verwijst, is in mijn werk bijna voortdurend aanwezig, maar ze ligt voor u blijkbaar niet genoeg aan de oppervlakte. Als u spreekt over de ‘verpletterende kunstwerken’ van de film, laat u daarmee alleen maar zien dat u behoort tot het slag van mensen die zelf geen intensiteit kunnen herkennen als ze er niet met hun neus op worden geduwd. Voorverpakte epifanie, daar bent u naar op zoek. Deze drang om beroerd te willen zijn, is niets anders dan het excuus van een schrale verbeelding die passief wacht op de kick. Het is het gedrag van mensen die geen weet hebben van die eigenschap van literatuur, dat ze voor de ‘goeie verstaander’ is bestemd. De kick van literatuur is zelden van de aard die u haar zo graag zou opdringen. Zeker, ze kan leren van de andere kunstvormen. Ik ben daar zelf al altijd mee bezig geweest. Maar het is naïef om te geloven dat de effecten van ‘een | |
[pagina 166]
| |
excellente videoclip’ een waardemeter zijn voor de manier waarop een tekst zijn epifanisch niveau bereikt, en dan nog veel naïever om te geloven dat schrijvers als Koen Peeters of Peter Verhelst hun waarde kan gedefinieerd worden doordat ze ‘zich in hun manier van schrijven min of meer bewust laten leiden door technologische media’. Voor de zoveelste keer probeert u me naïever te maken dan ik ben; ik heb heus wel wat over clips te zeggen, ik geef les aan een academie en ik heb dagelijks contact met mensen die over het verband tussen de meest uiteenlopende kunstvormen nadenken. Daarvan zijn wel degelijk sporen in mijn werk aan te wijzen. Precies door deze ervaring ben ik al lang niet meer zo naïef te geloven in de ‘zoals’ die u tussen ‘boeken die beroeren’ en ‘excellente videoclips’ zet. Dat ik over de manier waarop die dingen op elkaar aansluiten wel degelijk heb nagedacht, kan voor de goeie verstaander blijken uit mijn verhalen en mijn gedichten. U ontzegt me in dezelfde zin overigens een link met de dynamiek van de huidige samenleving. Ik weet niet hoe u die dynamiek verstaat; maar de manier waarop ik in de actualiteit sta en mijn emoties en betrokkenheid daarbij op mijn persoonlijke manier uitdruk, kan alleen maar bepaald worden door een stijl die ik zelf belichaam, die ik zelf ben en waarmee ik samenval. Misschien vindt u dat een opwarmertje van de romantiek of weet ik veel, want voor u verwijzen alle wezenlijke uitspraken van schrijvers blijkbaar naar de encyclopedie. Vreemd genoeg om hen daarna te verwijten dat ze te theoretisch zijn: omdat u de persoonlijke intensiteit niet had gezien. Beste Wilfried, die intensiteit kan niet gekopieerd worden van de film, zoals de film dat ook niet kan kopiëren van de literatuur (een jaartje op een filmschool zou u misschien een beetje clichés kunnen afleren wat dat betreft). Goede boeken kunnen dus niet ‘beroeren zoals goede films dat vermogen te doen’ (jezus wat een kanseltaal schrijft u toch). | |
[pagina 167]
| |
Goede boeken kunnen alleen maar ‘beroeren’ zoals goede boeken dat kunnen. Wat die aspecten betreft maakt u ronduit gênante cliché-vergissingen. Ik word er een beetje moe van, en ik kan niet het hele repertoire aan misverstanden afgaan die u in één tekstje kunt stoppen, maar dit wil ik toch ook niet onbesproken laten: u verwijt me in feite dat ik oude koek opwarm, dat ik dus beter bij het ‘slechte nieuwe’ zou aansluiten in plaats van bij het ‘goede oude’. Beseft u dan niet dat u precies door een dergelijke argumentatie een karikatuur maakt van een aftandse vooruitgangs- en verlichtingsidee over literatuur? Dat juist u, die me verwijt niet actueel te zijn, hier een volkomen gedepasseerde definitie geeft van de manier waarop literatuur evolueert? Met andere woorden: een flauw opwarmertje van Speliers? Begrijpt u niet dat het er niet om gaat dat dingen ooit (‘in illo tempore’, schrijft u, for Christ's sake) ‘frisser’ werden gezegd en nu ‘schools’ worden toegepast, maar dat elke auteur de lijn van zijn eigen leven trekt langs dingen die hij als verwant ervaart, en dat die grote herformulering eigenlijk al van bij het prilste begin in de literatuur precies voor de definitieve verschuivingen heeft gezorgd? Dat de actualiteit van literatuur niet chronologisch is, maar precies: intensief, door de betrokkenheid en het persoonlijk engagement? Gaat u een dergelijke evidentie nu misschien afdoen met geleuter over opwarming van intertekstualiteit of zo? Ik lees momenteel de nieuwe vertaling van de Metamorfosen: wat een geluk had Ovidius dat Hellemansius nog niet kon leuteren in Knackius of Yangius! Hellemansius zou hem zeer zeker hebben verweten dat hij een ‘schoolse toepassing maakt van wat Homeros in illo tempore zoveel beter en frisser - en vooral eigentijdser - heeft geschreven’. Dergelijke inconsistenties zitten er op alle niveaus in uw betoog, en ik heb nog zo'n twintig pagina's nodig om ze allemaal te bespreken. | |
[pagina 168]
| |
Maar ik vind dat ik u nu al genoeg heb verwend. Dag meneer Hellemans. Bye bye till never, mag ik hopen. Zap.
Stefan Hertmans
*
Mechelen, 23 september 1993
Beste Stefan Hertmans,
Wat een gedoe toch allemaal! Ik had op jouw summier antwoord vol dédain van 14 juni al een afsluitend statementje voorgelegd aan de Yang-redactie en nu krijg ik prompt opnieuw een veel langer antwoord in mijn bus van Zijne Hooggeleerdheid Hertmans en dan nog van 11 juni zowaar. Ondertussen blijf jij maar beweren dat ik al die heisa en dat briefgeschrijf niet waard ben én word ik opnieuw verzocht om weer eens een afsluitend statementje te verzinnen. Vanwaar toch al die verbale overdrive bij een simpele vraag van mijnentwege naar de manier hoe jij geëngageerde literatuur vandaag de dag concreet zou invullen? Je hebt het er immers zelf over in die twee essays die de aanleiding vormden van mijn schrijven maar ik vond dus dat je dat ietwat vaag en ‘formalistisch’ deed. Uit je gekrenkte antwoorden word ik spijtig genoeg niets wijzer. Je vindt dat ik jouw werk niet naar waarde schat en je zeurt over de beledigende toon van mijn recensies. Wanneer je je toch laat verleiden om eindelijk eens iets zonder omwegen te vertellen over jouw literatuurconceptie en engagement blijft het ook deze keer weer bij nietszeggende ‘formalismen’ die de eerste de beste schrijvende | |
[pagina 169]
| |
nitwit zonder visie maar met een oeverloos sérieux zou kunnen debiteren: ‘Ik behoud me het recht voor om mijn principes over het schrijven uit te bouwen zoals ik dat zelf logisch en eerlijk vind.’ Jawadde... Bon, je wil dus eigenlijk niet recht door zee praten over literatuur maar waarom schrijf je dan van die verbose essays over literatuur? Om je te verstoppen misschien?? Of nog: ‘Hoe kan de literatuur wél zinvol meedoen aan de media, zo lijkt u zich ergens af te vragen. (...) Door een vrijplaats te vormen voor de nuances. Door te tonen hoe allegorisch denken eigenlijk lichamelijk, geëngageerd, concreet en relevant is. Door op die manier het levend correctief te vormen op de theoretische rede die doorflipt op haar eigen argumenten (...).’ En zo gaat deze allesbehalve geëngageerde praat voor de vaak verder. Als dat ‘het levend correctief’ moet zijn waarvan jij droomt, mijn beste, zal er van ‘levende literatuur’ de komende jaren niet veel meer te genieten vallen, laat staan van ‘een correctief’. Maar ja, jij schrijft immers literatuur ‘voor de goeie verstaander’. En die happy few - tweeduizend lezers als het meezit, zoals je zelf toegeeft - zullen dan wel dat correctief diep in hun binnenste voelen knagen bij het lezen van jouw literatuur voor de catacomben. En als je dood bent, zal Yangius - jouw gevoel voor humor, Stephanus, is onovertroffen - ongetwijfeld een erudiet themanummer aan je wijden en klinkt er op BRT 3 een stemmig in memoriam waarin de honderdjarige Hugo Bousset nog eens mag komen zeggen wat voor een gesofisticeerde en getormenteerde mineraal zijn schoonzoon is geweest. ‘Begrijpt u niet dat het er (...) om gaat dat elke auteur de lijn van zijn eigen leven trekt langs dingen die hij als verwant ervaart, en dat die grote herformulering eigenlijk al van bij het prilste begin in de literatuur precies voor definitieve verschuivingen heeft gezorgd?’ Begrijp jij dan niet dat de Westeuropese literatuur de laatste decennia naar een nieuwe adem op zoek is? De Nouveau Roman en bij ons | |
[pagina 170]
| |
de Experimentelen in de jaren vijftig en zestig waren de ultieme incestueuze verfijning van de schone letteren. Literatuur over literatuur zorgde toen voor een implosie waarvan de literatuur zich vandaag de dag nog steeds probeert te herstellen. Literatuur die meer dan tweeduizend lezers zou kunnen boeien moet niet op zoek gaan naar herformuleringen of allegorische puzzels maar naar een nieuwe alertheid voor wat er vandaag allemaal gebeurt en wat de mensen meer dan ooit bezig houdt. Vergeet dus voor één keer de literatuur, Stefan, en begin dan te schrijven. Ik simplifieer maar het is alleen met een dergelijk Van Ostaijens ‘ik wil bloot zijn en beginnen’ - pathos dat er voor mijn part relevante literatuur mogelijk is. In plaats daarvan zit jij voor de honderdste keer Jakob Lenz op de manier van de schizofreen März met ontleningen aan de schizofrene Hölderlin enzovoorts enzoverder te recycleren en te parafraseren. De schizofrenie-revival - de logica van de schizofrenie als ‘correctief’ voor de rationalistische logica - die Foucault en Deleuze-Guattari meer dan vijfentwintig jaar geleden hebben opgestart, is al lang voorbij, tenzij natuurlijk voor jou... In dergelijke vijgen na Pasenliteratuur ban jij als het ware gespecialiseerd. Een mooi staaltje van schizo-literatuur waarin niet geëmmerd wordt over de genealogie van dit soort logica maar waarin het schizofrene procédé daadwerkelijk wordt toegepast en op die manier voor een heel speciaal verhaal zorgt, is te vinden in het septembernummer (39) van De Brakke Hond. Ik heb het over ‘De Red River veldtocht’ van Balen Vlas. Geef mij dan maar de recente Amerikaanse literatuur - van Brodkey tot Ellis - waarin de energie van het hedendaagse leven naar woorden zoekt en er geen derdehandse literaire buitelingen worden in elkaar gestoken voor tweeduizend lezers of minder. En ondertussen maar klagen dat die tweeduizend potentiële lezers door een recensietje van een mini-Martens of een pocket-Nietzsche of een namaak- | |
[pagina 171]
| |
Ter Braakje als ik - dank voor deze mooie epiteta! - zouden kunnen worden weggepest. En ondertussen maar blijven zoeken naar parallellen tussen klassieke muziek en literatuur i.p.v. eens subsidies op te gebruiken voor het bekijken hoe literatuur met de moderne media vandaag interageert. Maar neen, de literatuur moet op haar plaats blijven en de lezer en de recensent moeten hun plaats weten. Den auteur zal wel museale lijntjes trekken langs museale dingen die hij als verwant ervaart en zijn precieuse inkt ‘verspelen’ aan het oprakelen van een gedichtje van de late Hölderlin, een passage uit Rilke en een zucht van Gilliams. Applaus voor zoveel gesubsidieerde - zij het ook vermoeide - acrobatie a.u.b. Ga misschien eens naar de voetbal kijken, dan weet je wat de mensen op de gradins ‘berührt’ en wat de literatuur zou moeten beogen: extase, namelijk, ook in de reflectie. Tactiele literatuur, zou Mc Luhan zoiets noemen... ‘Kortom’, Stefan, word Buffalo voor het te laat is!
N.B.1 (voor Stefan): Buffalo = supporter van AA Gent; het embleem van La Gantoise is een gevederd Indianenhoofd + gradin = de trede van de hedendaagse Parnassus, de trede van de staanplaatsen waar geëngageerd naar het voetbal wordt gekeken, alleen met een dak boven het hoofd... N.B.2 (voor de fans van schizo-Stef): van filosofie heeft slimme Stef geen kaas gegeten. Wie haalt het in zijn hoofd om het nominalisme - zie middeleeuwen - in de achttiende eeuw te situeren, zoals simpele Stef dat hier doet?
Met vriendelijke groeten,
Frank Hellemans | |
[pagina 172]
| |
|