| |
| |
| |
Geert Lernout
Bulgen Horesies: James Joyce in België
Op een warme zomerdag in het midden van augustus 1926 zat de Ierse auteur James Joyce op een steen aan de vuurtoren van Oostende. Een meisje van een jaar of vier klom op de dijk naar boven en begon schelpjes uit haar schort in zijn zakken te stoppen. Hoewel hij haar in het Vlaams zei dat hij geen schelpen nodig had, bleef ze verder doen tot hij haar een geldstuk gaf. Aan Sylvia Beach, de uitgeefster van Ulysses, schreef Joyce een paar dagen later dat hij pas op dat ogenblik besefte dat de vader van Sint Patrick, patroon van Ierland, vuurtorenwachter was in Boulogne en dat Caligula zijn troepen de opdracht gaf om schelpen te verzamelen. Alles wat in het leven van Joyce gebeurde had betekenis en die betekenis had nagenoeg altijd met Ierland of met zijn eigen persoon te maken.
Nadat hij in 1919 door de vrijgevigheid van Harriet Shaw Weaver een welstellend man was geworden, bracht de schrijver van Ulysses en Finnegans Wake bijna al zijn zomers ergens aan de Atlantische kust of in een kuuroord door, in 1926 was hij in Oostende en in 1934 ging hij naar Spa. De band tussen het meisje in Oostende en de patroonheilige van Ierland was niet zomaar een toeval: er waren wel meer dingen tijdens zijn verblijf in Vlaanderen die hem aan Ierland herinnerden. Hij liep onmiddellijk na zijn aankomst in Oostende een apotheek binnen om watte te kopen en de man achter de toog vroeg hem of hij James Joyce was. De apotheker was een Ier, een zekere Patrick Hoey, een vriend van de familie die op Joyce's afscheidsfeestje was toen hij in 1902 voor het eerst naar Parijs vertrok om daar te gaan studeren. Maar Joyce was niet alleen blij omdat hij een Iers bewonderaar had ontmoet die de eerste drukken van al zijn boeken bezat: hij verbaasde zich erover dat Hoey op
| |
| |
net dezelfde manier sprak als één van de personages van het hoofdstuk van Finnegans Wake dat hij net in Parijs had afgewerkt. Opnieuw legde hij aan Sylvia Beach en aan Miss Weaver uit dat dit ook geen toeval kon zijn: de naam Hoey betekent hetzelfde als Joyce.
1926 was in veel opzichten een sleuteljaar voor Joyce. Zijn broer Stanislaus kwam op bezoek in april en liet hem merken niet al te hoog op te lopen met het nieuwe werk. Joyce begon in te zien dat zelfs zijn beste vrienden en de fanatiekste bewonderaars van Ulysses ernstige twijfels hadden over zijn experimenten met wat later Finnegans Wake zou worden. De structuur van het boek zoals hij het zich eerst had voorgesteld moest ook herzien worden: net voor hij naar Oostende reisde had hij een eerste schets gemaakt van het hoofdstuk dat een brug zou vormen tussen de twee delen die al klaar waren en net na zijn verblijf in België schreef hij het hoofdstuk dat het nieuwe boek zou openen.
Zoals voor andere schrijvers in de eerste helft van deze eeuw waren vakanties voor Joyce nooit alleen maar ontspanning. Steeds gingen er drukproeven, notitieboekjes en zelfs naslagwerken mee en de belangrijkste keerpunten in de ontwikkeling van Finnegans Wake werden telkens op verplaatsing voorbereid. In de vroege winter van 1922 begon hij op overwintering in Nice notities te nemen voor een nieuw boek, in een schriftje waarin nog wijzigingen voor de derde druk van Ulysses stonden; de eerste echte schetsen van het boek werden neergeschreven in een hotelletje in Bognor, het idee voor het vierde hoofstuk van Boek III kreeg hij op vakantie in Normandië tijdens een uitstapje naar Saint Valéry-sur-Somme. Het was alsof hij de verplaatsing nodig had, een soort ballingschap binnen de ballingschap die zijn verblijf in Parijs toch altijd gebleven was.
België en de Lage Landen in het algemeen waren voor een kosmopolitische Ier ook vóór 1926 niet onbekend en
| |
| |
Joyce kende flink wat Nederlanders en Belgen. Net zoals er in de verschillende oorlogen tussen Spanje en de Noordelijke Nederlanden Ierse soldaten meevochten, kwam een Nederlandse koning, Willem III in Ierland de katholieke troon-pretendent verslaan. De protestantse Ieren in Ulster vieren nog ieder jaar de overwinning van hun King Billy in de slag van Boyne en ze dragen nog steeds oranje om hun solidariteit te tonen met de protestantse dynastie van Oranje, die ondertussen natuurlijk allang door die van Saksen-Coburg-Gotha vervangen is.
Toen de Engelse koning dan tijdens de eerste wereldoorlog zijn naam veranderde in Windsor, vroeg zijn achterneef de Duitse keizer zich af of het stuk van Shakespeare nu ook The Merry Wives of Saksen-Coburg-Gotha zou gaan heten. Joyce had het niet beter kunnen bedenken. Maar ook de Vlamingen hebben in de Ierse geschiedenis de rol van veroveraars gespeeld: de allereerste keer dat de Bloody Brits Ierland binnen vielen was in 1169. Deze invasie van een legertje van amper 700 Normandische ridders werd in de Ierse annalen beschreven als ‘de vloot van de Vlamingen.’ In werkelijkheid, zoals Joyce zelf graag vertelde, waren de Normandiërs door een Ierse prins gevraagd om aan zijn zijde tegen zijn rivaal te strijden. De Normandiërs waren natuurlijk even Engels als Willem de Veroveraar: zij spraken Frans en waarschijnlijk waren hun voetvolk en vooral de boogschutters Vlamingen.
Maar de belangrijkste band tussen Ierland en Vlaanderen was toch vanaf de zeventiende eeuw die van de religie. Net zoals Ierland was Vlaanderen een katholiek land met protestantse buren en als de katholieken vervolgd werden in Ierland zodat ze geen scholen konden oprichten of priesters opleiden, stuurden ze hun kinderen naar Leuven, de hoofdstad van de contra-reformatie. Tot in het begin van deze eeuw werden de kinderen van rijke katholieke families naar kostscholen in België gestuurd waar men ook Frans
| |
| |
sprak maar tenminste katholiek was. Ook de jezuïetendirecteur uit A Portrait of the Artist as a Young Man heeft blijkbaar in België gestudeerd: hij vertelt Stephen dat daar de pijen van de fietsende capucijnen zo belachelijk rondfladderen als ze op de fiets zitten: ‘Het was echt belachelijk. Les jupes, noemen ze ze in België.’ Stephens reactie is typisch: eerst moet hij zijn leraar vragen het woord te herhalen omdat diens kennis van het Frans als gesproken taal niet ver genoeg reikt om de klinker correct uit te spreken, dan doet het woord ‘jupes’ hem aan vrouwenkleren denken en hij weet dat zijn directeur hem vanuit het donker zit gade te slaan. Blijkbaar is de priester tevreden met het resultaat want dan vraagt hij de jonge Stephen of hij ooit een roeping heeft gevoeld. Iets later in het boek heeft één van Stephens vrienden het over het feit dat de Ierse familie van de Forsters eigenlijk koningen van Ierland zijn: ‘De familie Forster, zei Temple, stamt af van Boudewijn de Eerste, koning van Vlaanderen. Hij werd Forester genoemd. Forester en Forster zijn dezelfde naam. Een afstammeling van Boudewijn de Eerste, kapitein Francis Forster, vestigde zich in Ierland en trouwde met de dochter van de laatste chieftain van Clanbrassil.’ Natuurlijk is dit grote onzin. Nog afgezien van het feit dat Boudewijn I koning van Jerusalem was en een andere Boudewijn I de eerste Latijnse keizer van Constantinopel, was Boudewijn de Boswachter (Forester) een Vlaamse bedrieger die twintig jaar na de verdwijning van Keizer Boudewijn I opdook en aanspraak maakte op het hertogdom Vlaanderen en Henegouwen. De Francis Forster die naar Ierland kwam zou dat al heel vroeg hebben moeten doen: het clansysteem werd in de zeventiende eeuw afgeschaft.
In Ulysses speelt België een kleine maar eerder negatieve rol. Opnieuw gaat het over een jezuïet. In het begin van het tiende hoofdstuk ontmoet de Eerwaarde Heer Conmee sj een flink aantal bewoners van Dublin op zijn weg doorheen
| |
| |
de stad. Op een aanplakbord ziet hij het portret van Eugene Stratton, die hem met zijn dikke negerlippen doet denken aan de zielen van de zwarte en gele en bruine medemensen die niet gedoopt waren toen ze stierven en die dus volgens de leer van de kerk voor eeuwig in de hel zouden moeten branden. ‘Dat boek van de Belgische jezuïet, Le nombre des Elus, leek de Eerwaarde Heer Conmee een redelijk pleidooi. Dat waren de zielen van miljoenen menselijke zielen door God geschapen naar Zijn Eigen beeld en gelijkenis aan wie het geloof niet (D.V.) gebracht was geworden. Maar zij waren de zielen van God, geschapen door God. Het scheen de Eerwaarde Heer Conmee jammer dat ze zouden verloren zijn, een verspilling, als men het zo mocht noemen.’ De Belgische jezuïet Auguste Castelein publiceerde inderdaad in 1898 in Brussel een boek over Le rigorisme, le nombre des élus et la doctrine du salut waarin hij de stelling verdedigde dat de overgrote meerderheid van de zielen gered zou worden, zelfs de niet-Katholieken en zij die niet gedoopt waren.
Wat later zitten een aantal doordeweekse Dublinse heren in een pub te praten over het feit dat alles de schuld is van de Britten en hun imperialisme. De burger is een fanatieker nationalist dan de anderen: ‘Zo werk dat dan, zegt de burger. De handel volgt de vlag. - Wel zegt J.J., als ze nog erger zijn dan die Belgen in de Congo Vrijstaat dan met het wel erg zijn. Heb je dit rapport gelezen van een man hoe heette die ook weer? - Casement, zegt de burger. Hij is een Ier.’
Overigens waren ondertussen in België toch enkelen in Joyce geïnteresseerd geraakt: de surrealist Clément Pansaers ontmoette Joyce in Parijs, net toen Ulysses gepubliceerd werd. En Joris Van Severen publiceerde in 1923 een vertaling van een lezing over Joyce door Valéry Larbaud in zijn tijdschrift Ter Waarheid. Drie jaar later kwam Joyce dan zelf naar België.
| |
| |
In juni 1926 had Joyce weer een oog-operatie moeten ondergaan. In de eerste week van augustus reisde de familie af naar Oostende en kwam terecht in de Auberge Littoral Palace. Joyce stuurde een kaartje naar Sylvia Beach om haar te vertellen dat dit toch wel een wonderlijk toeval was: de eerste letters vormen ‘ALP’, de initialen van de vrouwelijke hoofdpersoon van Finnegans Wake, Anna Livia Plurabelle. Joyce voegt eraan toe dat ze de volgende maandag gingen verhuizen naar een goedkoper hotel: de Littoral Palace was dan ook wel erg duur. Het werd geadverteerd als ‘The newest and most up-to-date hotel’ en kamers kostten er minimum 60 Fr. In Hotel du Phare, waar de Joycen daarna naartoe gingen had je al een kamer met pension voor 40 Fr. Maar nog was men niet tevreden en uiteindelijk kwamen ze in het Hotel de l'Océan dat als grote attractie een portier had die de telefoon beantwoordde met de heerlijke woorden: ‘Ici le portier de l'océan’.’
Bijna onmiddellijk gebeurde wat Joyce het meest vreesde op al zijn reizen: het stormde. Om een of andere reden slaagde Joyce erin om steeds weer ergens op vakantie te gaan waar onweer en ontij hem parten speelde. Op 18 augustus schreef hij naar Miss Weaver om te horen hoe zij de orkaan doorstaan had: zelf had hij de hele nacht geen oog dicht gedaan: ‘Miss Beach schrijft uit Les Déserts [in de Savoy] dat het huis naast het hare was geraakt. Waarom gaan ze daar naartoe? Ik wou dat iedereen terug was en dat die vermoeiende zomer met zijn rothumeur voorbij was’. Maar hij heeft niet te klagen over Oostende en over wat hij ‘Leopoldland’ noemt. In een kaartje van 11 augustus schrijft hij dat dit zeker de beste plaats is waar ze ooit op zomervakantie zijn geweest en in de brief die ik daarnet citeerde onderbreekt hij zijn gejeremieer met de mededeling dat hij een gezonde Vlaamse eetlust ontwikkeld heeft en dat hij helemaal van Middelkerke tot Mariakerke gelopen is, zeker 6 of 7 kilometers. Ondertussen zat hij niet stil: hij werkte
| |
| |
aan de Duitse vertaling van Ulysses met George Goyert, organiseerde een protestactie tegen een publicatie van Ulysses zonder zijn toestemming en volgde de 64 lessen ‘Vlaams’ die hij goed kon gebruiken in zijn conversaties met kleine meisjes op de dijk.
Op 16 september reisde de familie verder naar Gent, waar Joyce een prentkaart van het kasteel van Geraard den Duivel naar Sylvia Beach stuurde en dan naar Antwerpen dat hij omdoopte tot Gnantwerp omdat er in het Grand Hotel zoveel muggen (gnats) waren. Hij bezocht er onder meer het museum van Plantijn-Moretus waar hij een paar facsimiles van oude prenten kocht. In Brussel verbleef hij een week in het Astoria en Claridge Hotel. Al op de eerste dag van hun verblijf nam de hele familie deel aan een busuitstap naar Waterloo. De Amerikaanse auteur Thomas Wolfe zat op dezelfde bus en hij verbaasde zich erover hoe aandachtig Joyce de toer volgde. In Waterloo liep hij naast de oude gids, luisterde aandachtig naar zijn uitleg in gebroken Engels en stelde voortdurend vragen. Op de terugweg zat hij naast de chauffeur en bombardeerde die met nog meer vragen. Tijdens de rest van zijn verblijf werkte hij aan een stuk van Finnegans Wake dat hij ‘De Driehoek’ of ‘De Meetkundeles’ noemde, een sketch waarin de twee jongens tijdens een les Euclidische meetkunde een en ander over seks te weten komen. Vanuit Brussel schreef hij naar Miss Weaver dat hij een deel van zijn verse Vlaamse woordenschat zou gebruiken voor het personage van Sookerson, de knecht in het boek, en dat hij een idee heeft gehad: ‘Een nogal raar idee kwam bij me op dat u een stuk zou kunnen “bestellen” en dat ik het dan zou maken. De heren van het penseel en de hamer schijnen zo gewerkt te hebben. Geachte heer, ik zou graag een olieverfschilderij hebben van Mijnheer Tristan die rauw varkensvlees snijdt voor zijn Cornwallse landgenoten of eenmooiebuste van Herr Hamm die wegdroomt bij zijn koude schouder.’ Toen Joyce op het einde van de maand
| |
| |
september terug in Parijs was, kreeg hij het antwoord: Miss Weaver bestelde een stuk over het graf van een reus in Penrith in Cumberland. Op 15 november stuurde ‘Jeems Joker’ de bestelde tekst naar zijn klant: de eerste tien regels van Finnegans Wake vergezeld van een verklarende woordenlijst van twee bladzijden.
Joyce nam dus nooit echt vakantie. Overal waar hij ging werd hij achtervolgd door werk en overal bracht hij ook zijn werk mee, in de vorm van kleine notitie-boekjes waarin hij invallen of lectuurnotities kon noteren. Het Belgische verblijf liet daarin enkele sporen na: achteraan in werkboek VI.B.12 vinden we het woord ‘Belgian’ en een bladzijde later ‘a Belga’, wat wel eens naar de sigaret zou kunnen verwijzen. Nog een bladzijde later: ‘Bruges on Sea / Seabridges’ en ‘Lekkerbek.’ Verder staat er ook ‘The shup was to. / All the shups were to’ en dat lijkt heel erg op de poging van een vlaming om in een soort Engels uit te leggen dat alle winkels dicht zijn. Verder ook in hetzelfde register ‘voerman cabman’, ‘Thermidinsday’, ‘in the cookin’, ‘Bruges mist / Voeufs swans’, ‘Olie / Boskind.’ Helemaal op de allerlaatste bladzijden, op de achterkant van het schutblad en de binnenkant van de kaft vinden we een reeks aantekeningen die te maken hebben met de eerste slag om Ieper en het laten overstromen van de IJzer. Maar dit alles is nog geen bewijs dat Joyce toen echt in België was: in werkboek B.24 staat een hele lijst met verwijzingen naar Amsterdam, die echter stuk voor stuk uit de Encyclopaedia Brittanica komen. We zijn pas echt zeker dat dit het werkboekje is dat Joyce bij zich had in Oostende als we op p. 178 een aantal uitspraken vinden die voorafgegaan worden door ‘Hoey’. Voor Joyce, zoals voor heel wat Engelstaligen was België het land van de slagvelden. Al in 1922 noteerde Joyce uit een verslag over de herdenkingsplechtigheden van 11 november in de Irish Times een verwijzing naar ‘Flanders, poppy’. In de krant stond: ‘In Dublin, of
| |
| |
course, there was no public ceremonial, but an astonishing number of Flanders poppies were worn’.
Werkboek VI.B.15 werd door Joyce gebruikt in september 1926. Al op de eerste bladzijde is het raak: ‘the konning’, ‘plein / place / schouburg’. Op bladzijde 9 vinden we ‘Gnat? Gantwerp’ zodat we weten dat deze notitie stamt van het einde van september. Een bladzijde verder zitten we in Brussel: ‘Brussels green’, ‘Ommegang’, ‘mardekin pisse’, ‘S Michael &S Gudule’, ‘brookcells’. Op p. 18 vinden we nog ‘Antwerp gallery’ en ‘le maître dit de Flémalle’, maar de vele verwijzingen naar Waterloo en naar andere veldslagen zijn toch weinig systematisch en het lijkt waarschijnlijk dat er nog een ander werkschriftje bestaan moet hebben. Overigens liet Joyce zich nooit door zijn toevallige omgeving beperken in zijn lectuur en interesse: zowel B.12 en B.15 bevatten systematische verwijzingen naar Mohammed en naar de Koran.
De lessen Vlaams hebben eigenlijk weinig invloed gehad, hoewel een hele lijst Vlaamse woorden in werkboeken VI.B.22 en 26 terechtkwam. De werkboeken dateren uit 1928, twee jaar na de vakantie in België en één jaar na een gelijkaardig verblijf in Nederland waarover een interessant artikel staat in het laatste nummer van Maatstaf. Maar de Frans-Nederlandse lijst is zeker niet afkomstig van een Nederlander: ‘asseyez-vous’ wordt ‘zet u’, alle ‘tu's’ worden vertaald met ‘gij’ en de lijst bevat genoeg (West)-Vlaamse woorden om elke twijfel weg te nemen: marmels, kalvers, flerecijn, schaverdijnen, blood, somtijds, klak, oogst (als naam voor de maand augustus). Deze woorden werden pas tien jaar later door Joyce in Finnegans Wake gerecycleerd.
Twee fragmenten uit Finnegans Wake dragen sporen van het verblijf van Joyce in Vlaanderen en Brussel. Het eerst is de meetkunde-les, een tekst die al in twee versies bestond voor Joyce naar Oostende vertrok. In een groot
| |
| |
schrift schreef hij in potlood een gesprek tussen twee jongens op het strand die het eerste probleem uit de Elementa van Euclides oplossen: Construeer een gelijkzijdige driehoek op een gegeven lijnstuk AL. Het lijnstuk AL dient als straal voor twee cirkels, één met als middelpunt A en één vanuit L. De twee cirkels raken elkaar in de punten P en Pi, en zowel de driehoek ALP als de driehoek ALPi zijn gelijkzijdige driehoeken. Maar dit is niet het einde van de les: als je de schort optilt zie je de driehoek waar de kindjes vandaan komen. In hetzelfde schrift schreef Joyce een tweede versie van het verhaal en de twee jongens krijgen nu een naam: Dolph en Kev. Hun boekje heet nu ‘Casey's first book’ naar John Casey, Esq. L1.D., Fellow of the Royal University of Ireland die in 1888 bij Hodges, Figgis &Co The First Six Books of the Element of Euclid uitgaf.
In Brussel kreeg Joyce een brief van Wyndham Lewis die hem om een stuk van zijn nieuw werk vroeg voor een tijdschrift dat hij net had opgericht. Joyce haalde zijn werkschrift met ‘De Driehoek’ boven en begon de tweede versie te ‘behandelen’. Eenvoudige woorden werden vervangen door woordspelingen, clichés kregen een mythische status: van ‘dear me and ye’ maakte hij ‘diarmuee and graneu’, naar Dermot and Grania, de Ierse Tristan en Isolde. Op één bladzijde van deze versie vond ik twee woorden waaruit blijkt dat de 64 Vlaamse lessen niet in dovemansoren waren terecht gekomen: op de blanco linkerpagina staat eerst ‘jew’ en daaronder ‘juwelietry’ waarin Joyce het Engelse en het Vlaamse woord door elkaar gebruikt. Het andere woord is ‘omarm’ dat in de plaats komt van ‘across’.
Als Joyce elke pagina zo vol had geschreven dat ze nauwelijks nog leesbaar was, begon hij op een aantal vellen papier in inkt aan een nette versie om dat naar de typiste te kunnen sturen. Deze versie van het stuk werd zeker in Brussel gemaakt en hier vinden we naast flink wat toevoegingen in het Frans (O alors! en Mon foie!) en het Nederlandse
| |
| |
| |
| |
woord ‘spottprice’, ook een zinnetje tussen haakjes in puur Dublinees: ‘Sure, you could rite as foyne as that yerself, mick!’ Ook deze zin bracht Joyce uit Oostende mee. In zijn werkboekje VI.B.12 op bladzijde 178 vinden we een aantal uitspraken van Patrick Hoey, de apothekersassistent in Oostende: het eerste is: ‘Hoey - sure you'd write / as good as that / yrself. Pat’, net wat elke echte Dubliner minstens twee keer per avond tegen elke andere echte Dubliner in een Dublinse pub zegt.
Een andere uitspraak van Pat Hoey wordt toegeschreven aan Mistresse Kate, één van de helden van het eerste hoofdstuk van Finnegans Wake waaraan Joyce begon te werken toen hij net uit Brussel terugkwam. Joyce gebruikte de laatste bladzijden van hetzelfde werkschrift. De bestelling van Miss Weaver was het eerste deel, dan komt er een beschrijving van de reus die in het Dublinse landschap begraven ligt, zijn hoofd in het oosten is het schiereiland Howth en zijn tenen liggen in het westen in Phoenix Park. Maar het park verandert plots in een Belgisch slagveld en dat is geen toeval: in het Phoenix Park staat er een gedenkteken voor de Hertog van Wellington, de in Ierland geboren Britse bevelhebber in Waterloo.
De beschrijving van het slagveld is zeker Belgisch: we hebben niet voor niets het wereldrekord slagvelden op ons grondgebied. Het slagveld in Finnegans Wake bevindt zich achter ‘Ill Sixty’, of Hill 60 in de buurt van Ieper, één van die plaatsen in de Eerste Wereldoorlog die voortdurend van bezetter verwisselde. Daarachter ligt in het charmante waterloose land ‘two quitewhite villagettes’, maar die dorpjes zijn ook dametjes die zich giechelend in de ‘follyage’ verstoppen. Daar vind je Mistress Kate, die de sleutel heeft van het Wellingstown National Museum. Janitrix Kate spreekt dan wel vanaf haar eerste zin Engels met een Belgisch accent (‘This way the mewseyroom’ zegt ze), haar tweede zin komt van Pat Hoey: ‘Mind your boot going in.’ Toen Joyce
| |
| |
aan het einde van het bezoek aan het museum nogmaals dezelfde zin neerschreef, ging hij terug naar het begin en verving het woord ‘boot’ door ‘hat’. Kate is niet echt een goede gids, ze wijst elk voorwerp aan met haar stok ‘Tip’ en vertelt wat het is. Meestal gaat het om voorwerpen die te maken hebben met de slag van Waterloo, maar de manier waarop de slag wordt voorgesteld suggereert dat Joyce een voorstander was van het Europa der volkeren waar onze minister-president zo vaak over praat. Dat verklaart ook de vier namen op de pagina die het begin van het verhaal voorafgaan: daar staan ‘boyne, waterloo, magenta, golden spurs’. Het zijn de namen van de vier slagvelden waarop oorlogen tussen grote mogendheden werden uitgevochten. Twee ervan liggen in België en de Battle of the Boyne is de grote overwinning in 1690 van King Billy (Willem van Oranje) met de Britse Ulsterse protestanten tegen de Ierse katholieken die als steeds de verkeerde Britse troonpretendent steunden. Magenta was een slag in de oorlog tussen Frankrijk en Oostenrijk die werd gewonnen dank zij Generaal MacMahon die zonder een bevel van de opperbevelhebber Napoleon III de vijand in de flank aanviel. Later verloor dezelfde MacMahon de oorlog tegen Duitsland in 1870, hij onderdrukte de commune en werd president van Frankrijk. De drie eerste veldslagen hadden allemaal een Ierse band: Wellington, overwinnaar in Waterloo werd in Ierland geboren en MacMahon was een afstammeling van Ieren die hun land hadden verlaten na de Slag van de Boyne. De vier namen komen allemaal in de eerste versie van dit hoofdstukje terecht: van Wellington wordt gezegd dat hij ‘grand &magentic, with his goldtin spurs &quarterbrass shoes’ (De slag van Quatrebas was een voorbereidende schermutseling een paar dagen voor Waterloo) is en van ‘Lipoleums’ maakt Joyce ‘Lipoleum boyne’: als er een Napoleon III is, dan zijn er bij Joyce ook 3 Lipoleumse jongens. Merkwaardig genoeg wordt er van die drie gezegd: ‘This is an inglis, this
| |
| |
a scotcher, this an walshe one’, waardoor de tegenstanders van de Ier Wellington de drie andere nationaliteiten van het Britse rijk zijn. Op de tegenoverliggende pagina heeft Joyce een tekening gemaakt van een slagveld. De eerste voorwerpen die Kate toont zijn een Pruisisch geweer en een Pruisische vlag. Dan krijgen we de hoed van Lipoleum en dan Willingdone ‘on his big wide harse.’ Dan toont Kate een uitwisseling van beledigingen tussen Willingdone en Lipoleum, gevolgd door een beschrijving van de Slag. Op de linkerpagina voegde Joyce later drie zinnen toe over een nieuw personage: ‘This is the Belchians taking a philippy out of his bottle of Tiltsiter. This is the Belchians breaking the word to the Willingdone. This is the Belchians footing the camp for the jinnies’. In een later stadium veranderen deze personages in het enkelvoudige ‘me Belchum’ dat zeker ook voor een stuk Kate zelf is. De rol van België is die van tussenpersoon, van boodschapper in het conflict tussen Lipoleum en Willingdon, van gids in het museum van de geschiedenis. Dat wordt nog duidelijker in de tweede versie, waarin Joyce de boodschap van Lipoleum aan Willingdone een ‘dispatch across the shortfront of the Belchum’ noemt. België is dan niets meer dan het hemd waarop de grote naties schrijven wat ze willen: zoals de Ieren zijn de Belgen kanonnenvlees, maar dan wel ‘Canon Futter’ of kanonnenvlees met pretentie, zoals Wellington zelf die toen men hem vroeg of hij Ier was antwoordde: ‘Als een gentleman geboren wordt in een stal wil dat nog niet zeggen dat men hem een paard mag noemen’. In de Wake wordt dit ‘This is the Willingdone bornstable ghentleman’ waarbij de heer ook nog eens in Gent is geboren. De museyroom scène gaat ook over imperialisme: tegen het einde van het stuk komen er allerlei Indische woorden binnensijpelen: het gaat hier duidelijk om de macht van het Britse rijk die zich overal in de wereld vestigt, niet alleen in Waterloo, maar ook in Ierland en in India. En natuurlijk staat er aan
| |
| |
het hoofd van het leger van dat Britse Keizerrijk een generaal die in Dublin geboren is.
Het museumbezoek eindigt zoals het begonnen was, maar Joyce's bezoek aan Waterloo en België laat ook in de rest van zijn werk sporen na. Niet alleen heb je de Vlaamse woorden uit werkboeken 22 en 26 die in een later stadium werden toegevoegd, maar ik geloof dat de idee van een geleid bezoek aan een museum voor Joyce heel vruchtbaar was. Vooral interessant was het feit dat een museum een willekeurige reeks voorwerpen bevat die alle naar verschillende gebeurtenissen verwijzen maar die samen een heel nieuw verhaal vertellen. Joyce hield van katalogen, reeksen en opsommingen waaraan hij later zoveel eenheden kon toevoegen als hij zelf wou. De voorwerpen gaan nieuwe allianties aan, vormen nieuwe en steeds andere verhalen die het onmogelijk maken om in Finnegans Wake één verhaal te isoleren. Geschiedenis is een museum en de gids spreekt altijd met een gespleten tong. Ook de idee van de gids heeft Joyce wellicht in Waterloo gevonden: hij sprak waarschijnlijk Engels met een Frans-Vlaams accent, een soort mengtaal zoals die waaruit de hele Wake is samengesteld, een taal die zelf een museum is. Het is die taal en het is die stem die ook in de rest van het boek te horen is: meer dan driehonderdvijftig bladzijden na de scène in de museyroom horen we opeens terug het tikken van de stok van Kate: ‘This is a bulgen horesies, this is wollan indulgencies, this is a flemsh. Tik’.
Voor informatie over Oostende ben ik John Gheeraert dankbaar. Gegevens die niet uit de teksten van Joyce zelf komen, ontleende ik aan de biografie van Richard Ellmann en aan het speciale Joyce-nummer van Kruispunt uit 1982.
|
|