winter ging dat nog, maar eens dat het weer wat beter werd was er bijna geen beginnen meer aan. Wat dat er dan allemaal voor volk op af komt, dat is bijna niet te geloven.
Dat ik me dat wel kon voorstellen, zei ik.
Ja maar, het kusttoerisme is de laatste tijd sterk veranderd, hoor. Dat is niet meer zoals vroeger toen de mensen hier nog kwamen om hier een maand of langer van de goede lucht te genieten. Van 's morgens staan ze al aan te schuiven op de autostrade tegenwoordig, en 's avonds terug, dat ziet ge van hier. En alles meebrengen in frigo-boxen natuurlijk, drank en sla in tupperware dozen, en broodjes in zilverpapier, want eten in een restaurant op de dijk, dat is te duur. Enfin, de hele hutsekluts, ge kent dat. Ik begrijp dat wel, het is voor iedereen crisis, maar dat al die rommel elke avond op mijn kust moet blijven liggen, dat is niet serieus. Ha neen, leven en laten leven.
Denken ze dat ik dat zo plezierig vind, misschien? Je moet je voorstellen wat dat is, elke avond opnieuw. Ach zo'n stuk aangespoeld visnet, een stuk kurk, hout dat god weet hoe lang al over de zee zwerft en op strand komt aangespoeld, dat is allemaal niets. Dat laat ik gewoon liggen, dat hoort er nu eenmaal bij. Maar, wel, neem nu een gewone doordeweekse dag als gisteren...
Ja? zei ik.
Drie espadrilles, zei ze, twee linkse en een rechtse: vijf zandvormpjes: een in de vorm van een blauwe ster met bovenop in reliëf een lachende halve maan, twee in de vorm van een schelp, een geel dat lijkt op een taart en een oranje in de vorm van een vierbladige bloem; een blikken doos met van die Deense koekjes, zeker uit de ALDI, de papiertjes zaten er nog in; gebruikte luiers, ge hebt er geen gedacht van, schoon dichtgemaakt met die kleefstrips die eraan zitten, hoor, daar niks van, maar ik heb hier toch om de dertig