| |
| |
| |
Marcel Bealu
Herinneringen uit het donker
Vertaling: Jan H. Mysjkin
Marcel Béalu, op 30 oktober 1908 geboren te Sellessur-Cher, kende zijn moment van literaire genade tijdens de tweede wereldoorlog. In kort tijdsbestek schreef hij drie boeken die blijvend een plaats in de Franse fantastische letterkunde zouden verwerven: Mémoires de l'ombre (Herinneringen uit het donker, 1941), L'expérience de la nuit (De ervaring van de nacht, 1946) en Journal d'un mort (Dagboek van een dode, 1947). Van Herinneringen uit het donker verscheen een oerversie in 1941 die van herdruk tot herdruk werd bijgevijld en aangevuld; de definitieve editie van dit ‘levenswerk’ kwam er pas in 1986 bij uitgeverij Phébus te Parijs die eveneens vijf andere titels van Béalu opnieuw op de markt bracht.
Vanwege het onwezenlijke karakter van zijn prozage-dichten en vertellingen heeft men Marcel Béalu vaak bij het surrealisme ingedeeld - maar daar is de auteur het niet volledig mee eens: ‘Ik probeer een klassieke, een voor iedereen begrijpelijke taal te schrijven, wat niet direct de “écriture automatique” of de surrealistische spelletjes typeert. Mijn surrealisme ligt in de personages, de situaties, de plaatsing. Boven “surrealisme” verkies ik woorden als het bovennatuurlijke, het irreële, het surreële, het onirische, allemaal termen die je in het woordenboek kunt terugvinden.’
Wat Marcel Béalu beoogt, kan men nog het best karakteriseren met de titel van zijn tijdschrift: Réalités secrètes - de ‘geheime’, ‘verborgen’ of ‘intieme’ werkelijkheden àchter de zichtbare werkelijkheid.
| |
| |
| |
De sleutel
Elk ding was een slot dat je maar hoefde te openen, maar daarachter te verdwalen was niet zonder gevaar. Vaak moest je onder de aarde afdalen, kruipen door lange, smalle en vochtige gangen. Wee diegene die zijn hoofd omdraaide om de afgelegde weg te overzien: hij verloor op slag zijn gedaante en werd weer, als op de eerste dag, stof middenin de wereld. Maar diegene die zich enkel door zijn onuitsprekelijke nieuwsgierigheid liet leiden, werd spoedig een nieuw universum geopenbaard, immense grotten met onzichtbare gewelven waar regenboogkleurige manen hingen, stille en bedrijvige oevervolkeren die vlotten op golven even doorzichtig als lucht.
| |
De bus zonde wederkeer
Kermis in de parklanen! Het orkest in de verte op het grasperk! De confetti in de hals van Suzanne en haar abrupte zoen toen we achter het bosje alleen waren! Nee, Raymonde zou er toch nooit achter komen, Renée evenmin, noch Jacqueline... Hun wangen geurden naar wind. En die verstolen smaak, die donzige zachtheid onder de lippen, ze was de begerige smaak, de overrompelende zachtheid van het geluk. Maar ik wist het niet, ik wist het niet. Toen de muziek ophield, hoorden we onder de platanen de schaduw ritselen als een immense zijden jurk. Die ruisende eenzaamheid die ginds, via een hek uitgaf op de wereld, bekoorde mij. Bekoring die weldra het dwingende karakter van een verplichting aannam. Wacht op mij! Ik kom terug!... fluisterde ik plechtig, voor mij uit tegen mijn liefjes van vijftien. En rennend verliet ik het feest. Een lege, helverlichte bus leek op mij te wachten. Ik betaalde mijn kaartje met dezelfde vrees als ging ik voor het eerst op reis. We stoven door onbestemde dorpen, door voorsteden als tunnels, door lange verlaten lanen, door stra- | |
| |
ten, straten zonder eind. Plots leek het me dat we de halte passeerden waar ik moest afstappen. Uit alle macht trok ik aan de bel, en de bus met mij als enige passagier kwam met knarsende remmen tot stilstand onder aan een helling (ik herinnerde me later het spottende lachje van de chauffeur toen hij me daar achterliet). Lange tijd liep ik tussen muren die alsmaar dichter op elkaar toeliepen. Het plaveisel werd oneffen, ik wankelde onder lantaarns, verlepte hoeren wenkten me. De laatste metro was net vertrokken. Het moest al heel laat zijn en het begon te regenen. Toen had ik nog maar één allesoverheersende zorg: een bed te vinden. Schuchter ging ik een smalle gang in waar een lichtje brandde. Gelijk aan dat vale schijnsel smeulde nog, bedolven onder mijn ellende, de onzinnige hoop dat ik eruit zou geraken aan het einde van de nacht.
| |
Een belangrijke brief
Ik moest een belangrijke brief schrijven, een brief waarvan mijn lot, mijn levenslot kon afhangen. De woorden wikken, en wegen, piekeren over een verkeerd geplaatste komma die de bron van alle ellende kon worden, dat vereiste tijd, veel tijd. Van 's morgens tot 's avonds werd ik door mijn zaak in beslag genomen. Vroeg in de ochtend ging ik achter mijn bureau zitten met de bedoeling die brief te schrijven, maar pas had ik de eerste zinnen geschreven of daar rinkelde de telefoon of klopte een matineuze bezoeker aan die me persoonlijk wilde spreken. Mijn zaak bloeide en zonder dat had ik mijn grote gezin niet kunnen voeden. Het lot van mijn familie hing in zekere zin van het bloeien van mijn zaak af. Maar mijn lot, het lot van mijn leven, hing van die brief af. Om die reden zette ik me vaak laat in de nacht, wanneer ik weer alleen was, opnieuw aan het redigeren. Helaas! Doordat ik elke dag zoveel klanten ontmoette, zo- | |
| |
veel zaken behandelde, kreeg ik mijn ideeën niet op papier, vond ik mijn woorden niet, zodat ik uiteindelijk op het blad in slaap viel. De volgende dag begon alles opnieuw, alles opnieuw. Zo ging de tijd voorbij. Zo ging met horten en stoten ook mijn leven voorbij, en ik besefte maar al te goed dat ik er nooit in zou slagen die brief te schrijven. Trouwens, waar is het goed voor, overwoog ik wel eens, de geadresseerde moet al een eeuwigheid zijn overleden.
| |
Onderaards leven
Er waren zoveel hoeken en gaten in mijn kelder dat ik de inventaris ervan had moeten staken. Overal zweette een zelfde klamme lucht door. De pad! Dat was het, een paddehol! Waar mijn leven lag te schimmelen. Alleen een kelderraam verraadde het ritme der dagen. Wanneer het langzaam donker werd, wist ik: nu wordt het avond... en kon ik me overgeven aan de uitzichtloze wanhoop van de duisternis. Dan begon gedempt die spokenkermis, dat dichte gewriemel, de duizenderlei handelingen van een onzichtbare sabbat. Zodra ik dat grijze toefje uit het donker zag ontluiken en langzaam aan mijn kelderraam opengaan, wist ik dat het ochtend was. De ochtend! Telkens weer bracht zijn komst zoveel opluchting! De hele dag bezatten mijn blikken zich aan zijn bedorven licht. Tussen de tralies had een kersepit, door een of andere voorbijganger uitgespuwd, wortel geschoten en haar teergroene kiemstengeltjes waren mijn enige bestaansreden geworden. Ik volgde hoe ze in de loop van de seizoenen geduldig naar het flauwe straatlicht opklommen, even afhankelijk van die bron als ik. Doordat ik al mijn tijd nam om te kijken naar het weinige dat ik te zien kreeg, was mijn waarnemingsvermogen zodanig aangescherpt dat ik er uiteindelijk in was geslaagd hun bewegingen te volgen. Na maanden - jaren misschien!- waren ze enkele centimeters lang geworden. Een kind dat zijn eerste passen op het trottoir zette en dat
| |
| |
| |
| |
onbekende iets waarnam, stak zijn vingertjes tussen de tralies en trok ze uit. Geen monster had zijn hart met meer pijn kunnen ontwortelen. Enige tijd later werd mijn kelderraam bovendien dichtgemetseld. De nacht was voortaan mijn enige rijk. Kon ik de grenzen ervan niet bepalen, ik wist dan toch het tijdsverloop te meten dankzij een regelmatig terugkerend geluid, een soort doffe gongslag in het eindeloze ritselen van de duisternis. Dat geluid, dat ongetwijfeld niet meer was dan een druppel op een weke bodem, werd voortaan de beweegreden van mijn bestaan, zoals de plant aan mijn kelderraam het voordien was geweest. Met gespitste oren wachtte ik op zijn terugkeer met hetzelfde geduld als ik vroeger op de ochtend wachtte. Maar toen kende ik de duur van mijn wachten, terwijl dat geluid, nu mijn enige baken, me niet vertelde hoeveel jaren, eeuwen misschien, waren voorbijgegaan.
| |
De beeldjes
Aan de rand van de weg boetseerde ik uit klei, mijn eigen hersenmaterie, beeldjes die ik kleurde met mijn bloed. De lui die passeerden kwamen me voor als notarissen of advocaten, beschermers van de kunst. Ze keken me neerbuigend aan, maar met een glimlach om er geïnteresseerd uit te zien. Soms vulden ze hun handen en hun zakken met de beeldjes die ik met zoveel liefde had gevormd en gekleurd, maar ik wist dat ze die in de eerstvolgende bocht zouden wegwerpen.
| |
Magnum Opus
Ze waren me een aantal kantwerkjes van eigen hand komen aanbieden, zoals sjaaltjes, sierkleedjes, kussenlapjes.
| |
| |
Ik vernam dat ze beiden, moeder en dochter, als pestlijders leefden in een wijk waar de buren de spot met hen dreven. Mijn attentie won hun genegenheid, en naarmate ze me meer over zichzelf vertelden, ging ik vermoeden dat het bestaan van die kluizenaarsters door een dwingende en edele drijfveer, ja een ideaal werd geleid. Het duurde niet lang of je vertrouwden me met gedempte stem toe dat hun nachten waren gewijd aan een geduldeisend kunstwerk waarvoor de enkele verlichte liefhebbers in de toekomst in verbazing zouden staan. Na die onthulling, nodigden ze me bij hen uit, op voorwaarde dat ik het geheim zou bewaren. Uiterst nieuwsgierig arriveerde ik op het afgesproken uur. We gingen een ruime schuur met zwart gemaakte muren binnen. Overal hingen enorme spinnewebben, alsof deze sombere plek al een eeuwigheid door niemand was bezocht. In het midden van die rommel, omringd door een massa zijden strengen die er overal hetzelfde uitzagen, waren de twee vrouwen gaan zitten in donkerrode pluche zetels. Ik zweeg uit respect voor hun zwijgen, terwijl zij me aankeken met ingehouden adem om het plechtige karakter van het moment niet te verstoren. Een weinig tocht bewoog zwakjes de spinnewebben die bengelden aan het plafond of van elke kroonlijst afhingen. Ineens, toen ik voor mijn voeten een tussen twee plankjes gesponnen herfstdraadje opmerkte, begreep ik alles. Die spinnewebben waren vals, ze waren het werk van die twee buitengewone artiesten! En waarlijk, nooit heeft iemand op het vlak van de kunst zijn belangeloosheid en zijn liefde voor het vlak zover doorgedreven.
| |
De jaloerse vrouw
Geen vrienden noch verwanten meer, alleen zij en ik, zij en ik, zij en ik. Ik had al mijn herinneringen verbrand. Het enige dat ik verstopt in de dubbele bodem van een la had
| |
| |
bewaard, was de foto van een nichtje voor wie ik vroeger een diepe genegenheid had gevoeld. Op een dag, toen ze haar breinaalden opborg - vertelde ze mij -, kwam de bodem van de la omhoog en ontdekte ze de foto. Het was onze laatste vreselijke scène. Door alsmaar tussen de vier muren van haar blikken te leven, was ik er door geleidelijk trainen in geslaagd om mijn uren onbeweeglijk uitgestrekt op de divan door te brengen, terwijl zij breide. O, haar handen als van een spinnende Parce en hun onophoudelijke drukte! De steken die aan steken werden toegevoegd tot dat gigantische net, door haar behendige en geduldige vingers vervaardigd als om er mij bij de minste beweging in te vangen! Gelukkig bevond het raam zich vóór mij en zag ik nog een hoekje van de hemel. Maar dat kreeg ze na een tijdje ook in de gaten. Toen sloot ik gelaten mijn ogen. En wanneer ik ze na lang sluimeren toch heimelijk tot spleetjes durfde te openen, zag ik in een flits, gespietst op mijn pupillen, die lange, dreigende breinaalden.
| |
De onzichtbare gevangenis
Als een in zijn rivier opgesloten vis, leefde ik in een universum van spiegelwanden. Daaraan voorbij bereikte me niets. Welke daad had méér kunnen teweegbrengen dan een verschoven lichtval in dat vernuftige arrangement van schaduwen en stralen, welke roep had zijn weg kunnen vinden in dit subtiele labyrint waarin zelfs Gods stem ten langen leste verloren was gegaan?
In deze wereld die voor de ware wereld was wat voor het landschap zijn spiegeling in het water is, leek mijn leven een voortdurend proberen, een steeds weer hernemen van een vergeefs experiment. Onder de korst die de trekken vervuilde, onder de was die de contouren vervormde, schemerde nu en dan toch de steen der perfectie door. En wanneer in die drabbige duisternis, waartoe ik was veroordeeld vanwege
| |
| |
een onherstelbare schuld, een gezicht van licht opdoemde - met die zonderlinge scherpte waarmee voor een seconde het landschap in het verstilde water wordt weerspiegeld -, dan overkwam het me dat ik sprakeloos bleef staan tegenover dit abrupte, bevreemdende beeld van wat die wereld had moeten zijn.
| |
De drie monden
Het overkwam me dat ik drie monden had. Wanneer de ene zei wat haar op de lippen lag, dan kon ik niet verhinderen dat de andere twee hun eigen sterk afwijkende mening vertolkten. Ik moet jullie niet zeggen wat mijn vrienden uit die tegenstrijdige ideeën afleidden! Ik ging door voor een wispelturig en karakterloos iemand. Uiterst vervelend was dat mijn gespreksgenoten maar één van de drie monden konden zien; voor hen had ik uiteraard slechts één mond, zoals iedereen. Nog vervelender was dat die zichtbare mond nooit mijn ware gedachten uitdrukte, want anders had ze aan de twee andere kunnen zeggen: Hou je bek, hou je bek. Het sterkste was, dat ik het in de tijd van mijn drie dooreenpratende monden, in de omgang met mijn medemensen niet alleen zonder mijn twee extra monden had kunnen stellen, maar ook zonder die ene die me eigen leek, want - en hier wordt mijn geval werkelijk buitengewoon -: ik had niets te zeggen.
| |
De viskom
Zo kon ik niet lezen, met die vis in zijn kom! Onophoudelijk werden mijn blikken naar het enige levende wezen toegezogen dat stralend en bewegend de eenzaamheid met
| |
| |
mij deelde. Alsmaar starend naar die glazen bol, kwam het me voor dat de bewoner de transparantie ervan kon doordringen om door de kamer te zwemmen en me met zijn gouden golvingen te tarten. Geërgerd gooide ik op een dag de viskom stuk. Op de vloer bliksemde zoiets als een vonkslag. Om zeker te zijn van mijn wraak, raapte ik het diertje op, dat nog een laatste keer spartelde in mijn hand. Eenmaal onbeweeglijk, lag tot mijn grote verbazing een ijzig voorwerp in mijn handen, een gouden sleutel. De sleutel!... In een flits had ik het door. Ik liep de kamer uit, als een gek doorkruiste ik de stad en dankzij die wondersleutel ging ik het huis binnen waarvan de deur gisteren nog voor mij gesloten bleef, het huis van mijn liefje. Zij wachtte op mij, onnoemelijk anders en onnoemelijk mooier dan ik haar in mijn dromen had gezien. In mijn armen brachten haar kronkelingen me voor een seconde de laatste stuiptrekkingen van de goudvis in herinnering. Maar zij omstrengelde me al met haar rivierstrelingen. En op het hoogtepunt van mijn wellust, gingen de muren rond mij schitteren als kristal, terwijl een moordende kilte zich over mijn hele lichaam verspreidde en ik met afschuw gewaar werd hoe mijn lijf met schubben werd bedekt.
| |
Het schimmenrijk
Aan de nieuwste snufjes ter reproduktie van de menselijke stem, had een vindingrijk ingenieur de absoluut getrouwe weergave van kleur en reliëf weten toe te voegen, wat de toch al goed ontwikkelde filmkunst compleet overhoop haalde. Zijn vondst had evenwel een verrassend neveneffect. De echtheid van die door machines geprojecteerde personages was zo frappant dat ze zich soms, vanwege een nooit achterhaalde storing, bij de voorstelling onder de toeschouwers mengden en met hen de drukbevolkte boulevards opgingen.
| |
| |
Eenmaal uit het laboratorium van schimmen, waren deze dubbelgangers niet meer te onderscheiden van de levenden wier werktuiglijke gebaren en infantiele poses ze al snel overnamen. En weldra kon niemand meer met zekerheid zeggen wie behoorde tot Gods kinderen en wie niet.
| |
Heimwee van vogels
Mijn toren was een lichtbaken, verzwolgen door de zee. Voor de gedoofde vuren en de gebroken spiegels ervan zag ik, nutteloze wachter, hoe soms een groot schip met opengereten wanden de donkere diepten van lemuren doorkruiste en neerstreek op een bek van roze belletjes. Ver van de nacht, ver van de dag, verzonken in de stilte, meer dan duizend voet onder storm en branding, leefde ik in een fonkelende duisternis waar nooit enig uur sloeg. Met opgewekt hart, want zonder herinneringen, overkwam het me vaak mijn ongewone meditatie te laten voor wat het was. Schrijlings op de koperen leuning, daalde ik de smalle spiraalvormige trap af tot in de vochtige, met levende parels beklede vertrekken, waar mijn bleke zachte meisje op mij wachtte. Zij zei: Ik hou van je, ik hou van je... en haar stem geleek op bloemen die groeien in het zand. Ineengestrengeld als aardse geliefden, stegen we geluidloos weer naar boven. Duizend lichtvissen omsloten onze paring in een magische kring van sterren. Sommige ervan plakten hun mensenmond tegen de ruit, of hun ronde ogen met daarin de blik van dode dieren. Maar wanneer hun vinnen langs onze glazen muren streken, omhelsden we elkaar heftiger om niet te moeten horen hoe in ons zoiets opklonk als het verre slaan van vleugels.
|
|