| |
| |
| |
Joris Note
Geschiedenis van de lelie
Es ist ein Schnitter, der heisst Tod,
Hat G'walt vom grossen Gott;
Heut wetzt er das Messer,
Es geht schon viel besser,
Bald wird er drein schneiden,
Hüt dich, schöns Blümelein!
René zit bij de naaste verwanten, op de eerste rij, zoals het hoort, maar het hoort niet dat hij geen stropdas draagt. De overige mannen daar vooraan dragen allemaal een stropdas. Hij huilt niet, geen moment. Hij bidt niet mee, zingt niet mee, hij luistert niet naar de gebeden, niet naar de gezangen. Hij staat werktuiglijk op en gaat werktuiglijk weer zitten, samen met de anderen. Hij kan zijn aandacht niet bij de lezingen houden, niet bij de preek van de priester. Hij kan niet denken aan zijn broer Guido in de kist. Ik ben hier de enige man zonder das, denkt hij. Alsof ik voor één keer die moeite niet kan opbrengen. Hij telt de letters van de zin op de hoge boog boven het altaar. En opnieuw. GEHEEL SCHOON ZIJT GIJ MARIA EN ER IS GEEN VLEK IN U. Dit is de kerk van Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekt Ontvangen, het staat op de doodsbrief. Hij neemt zich voor om straks aan enkele uiterst katholieke aanwezigen te vragen of ze eigenlijk weten wat het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis inhoudt. Natuurlijk, wie weet dat niet, en dan zal weer blijken dat ze het verwarren met Maria's Maagdelijk Moederschap. Hij zal hun
| |
| |
dat diets maken in een zakelijk betoogje, doorspekt met data en namen van kerkvaders en pausen. En omdat ze zijn ongeloof kennen en omdat hij geen das draagt, zullen ze weliswaar toegeven, onwillig en met een air van dat-was-me-even-ontschoten, maar zich niettemin stevig in hun gat gebeten voelen. Die uitdrukking is geen beschaafd Nederlands en bovendien in deze omgeving volstrekt ongepast. Bij sommige moslims verliest het gebed zijn geldigheid als ze een wind laten. Volstrekt ongepast, maar misschien vindt Guido het niet erg? Die vertelde aan René hoe ze eens in de studiezaal zaten, en eentje uit zijn groep had een luid knetterende scheet gelanceerd, lawaai alom, de surveillant draafde woedend in hun richting, maar toen hadden ze met wel twintig jongens tegelijk verontwaardigd omgekeken naar de grote bleke Sint-Jozef achter in het lokaal. Nog meer lawaai, en de surveillant had wijselijk rechtsomkeert gemaakt, was mokkend achter zijn lessenaar gekropen. Het orgel speelt. René tracht zijn gezicht in de plooi te houden terwijl hij mee ten offer gaat, slechts even grijnst hij naar de kist.
De pateen wordt niet meer gezoend, alleen aangeraakt. Is de mond heus onhygiënischer dan de hand? In ruil voor een vijffrankstuk krijgt hij een herinneringsprentje. De woorden zijn gekozen uit een repertorium van standaardteksten, hij heeft ze mee goedgekeurd. Maar nu wordt hij woedend bij het herlezen. ‘Hij stelde geen hoge betrachtingen in dit leven en was tevreden met wat het hem bood.’ Dat hadden ze gewild, ja, ze nemen hun wensen voor werkelijkheid, nee, ze liegen of het gedrukt staat. Je bent toch uitgebroken, Guido, jij bent de enige die ooit uitgebroken is. Je was geen zebedeus en geen Sint-Jozef. En o, die vetzuchtige bazige journalist een jaar geleden, toen ik iets onvriendelijks over zijn krant geopperd had: U stelt zich aan als een syndicalist, meneer, een syndicalist zoals uw broer die bij ons op de drukkerij werkt.
Er kwam een man in huis, hij heette Leo, een vriend of kennis van Paul, mijn andere broer. Hij bracht verschillende keren
| |
| |
de avond bij ons door, dat was heel bijzonder. Hij is eens blijven overnachten, dat was ongelooflijk. Hij kwam van ver, een vreemdeling, een Nederlander, uit Delft. Hij fascineerde me mateloos, nooit eerder had ik een buitenlander gezien. Hij bejegende mij serieus en lief. Na het eten haalde hij zijn portefeuille boven en toonde me allerlei soorten Hollands geld en leerde me de wonderlijke namen die de mensen ginds ervoor bedacht hadden. Stuiver, dubbeltje, kwartje, pop of piek of zelfs florijn, rijksdaalder of riks of knaak. En dan de briefjes - van elk muntstuk gaf hij me een exemplaar, niet van de briefjes, geen geeltje en geen meier, en een rug had hij trouwens niet bij zich, 1000 gulden, stel je voor. Onze moeder voelde sympathie en gêne, ze beweerde dat ik Leo lastig viel, maar hij zei: Absoluut niet, mevrouw. Hij praatte alsof ik meetelde. Volgens moeder diende ik al lang in bed te liggen en kon van het geschenk geen sprake zijn, maar ze moest verdragen dat Leo me de vijf muntstukken toestopte. Wat is daar achteraf mee gebeurd? De namen heb ik voorgoed onthouden. Die avond: alsof iemand van zeereizen verteld had, van verre havens - ongehoorde klanken als souvenirs.
Ik was strakkere taal gewend. Je mocht niets oprapen van de straat, dat was altijd vies, en het vuilste van al was geld. Dat hoefde niet eens op straat te liggen. Ik las de jaartallen op enkele stukken, pakte ze vast, deed ze rinkelen in de dubbele schaal van mijn handen, stak stiekem - en nog onhygiënischer - een munt in mijn mond (de frisse, duistere metaalsmaak), streek een bankbiljet glad met mijn vingers. Blijf daaraf, dat is niet om mee te spelen, dat is vuil, vuile jongen! Misschien dat het geld door te veel onbekende handen gepasseerd was, dat te veel onbekenden het hadden aangeraakt. Je moest niet met te veel mensen in aanraking komen.
Die Leo heeft niet lang geleefd. Zijn rikketik wilde soms niet goed mee, had hij grinnikend verteld, weer een woord. Ik hoorde dat hij onverwachts gestorven was. Te vroeg. Maar ja, iedereen kon elk moment gehaald worden.
| |
| |
Ze was beslist devoot, onze moeder, maar bepaalde bevliegingen zijn me raadselachtig gebleven. Ik heb haar enkele malen horen zingen:
Thuis bij ons als 't maart is
't Beeldje van Sint-Jozef
Bij mijn weten heeft er geen Sint-Jozef in huis gestaan, niet in maart en niet op de schouw en nooit niet en nergens niet, behalve in december bij het kerststalletje. Zong ze leeggelopen klanken van weleer, een herinnering aan haar vader, die schrijnwerker was? Maar ze zong heel overtuigd, als een aansporing. Maande ze zich tot een ritueel dat ze in theorie verplicht maar in de praktijk onnozel en onuitvoerbaar vond? Ze wilde de reine heilige echtgenoot vereren en vertroetelen, maar haar bloed speelde op en stootte hem af, er vloekte iets. Zes zusters: een stierf jong, een bleef ongehuwd voor de ouders zorgen, een sloot een huwelijk dat kinderloos bleef, twee werden non - alleen zij had ontvangen gedragen gebaard, twee dochters en drie zonen.
Zelf had ik geen benul. Na het middagmaal praatte ik op de speelplaats met de onderwijzer van de vierde klas. Ik zat al in de zesde, maar ik dweepte wat met hem - en wilde graag omgang met grote mensen. Babbelde hij graag met dat jongetje? Hij wilde bij wijlen iets kwijt. Deelde mee dat hij tweeëntwintig jaar was. Allicht doolde hij een beetje eenzaam tussen de meestal veel oudere collega's? Het was januari, hij zei: Dit wordt een erg belangrijk jaar voor mij, jongen. Waarom, meester? Raad eens jongen, kun je dat niet raden, een erg belangrijke gebeurtenis? O, gaat u in het klooster, meester? (Zoals mijn broer Paul, die was toen in het klooster. De levensgang van de man! Ik had niet graag dat er iets belangrijks gebeurde met mensen van wie ik hield, dan knepen ze ertussenuit.) Haha, nee, natuurlijk niet, ik ga trouwen, jon- | |
| |
gen! (Natuurlijk niet! Ik stelde geen vragen meer.) 's Avonds vertelde ik het aan onze moeder, die glimlachte slim, zei: Dus hij gaat niet in een gewoon klooster, hij trekt
In 't klooster van Sint-Ariaan,
Waar twee paar schoenen onder 't beddeke staan.
Daar kon ik het mee stellen. Maar de meester zou niet verdwijnen, mij niet verlaten, dat was een troost.
Bladerend, in wanhopige buien, in krolse uren, acteer ik af en toe de ergernis die men vroeger wellicht gespuid zou moeten hebben. Zo op mijn eentje.
De foto van de receptie. Een piepjonge kunstenaar staat bij de Nederlandse koningin. Hij kijkt haar aan alsof hij iets brutaals beweerd heeft en daar trots op is. De kin vooruit, de mond gesloten, een nauwelijks merkbare grijns. Op haar gezicht, duidelijker lachend, liggen verbazing (deze taal ben ik niet gewend), bewondering (jij durft), twijfel (heb ik goed gehoord, moet ik niets ondernemen). Een heel andere uitdrukking dan haar gekroonde staatsieportret dat op zijn witte t-shirt prijkt. Maar met of zonder staatsieportret, zijn dat nu kleren om bij de koningin te komen? En waarom let hij niet beter op zijn woorden? En die onbeleefde houding, de handen op de rug! Hij is ongemanierd.
De foto van de voetbalmatch. Een rijtje mannen zitten onder een afdak van golfplaten toe te kijken. Links, vooraan in beeld, een van de trainers. Draagt hij een korte broek, tot vorig seizoen was hij immers een stervoetballer? Nee, hij heeft zijn broekspijpen hoog opgestroopt - van de spanning, volgens het bijschrift. Van de spanning! Het was zelfs niet warm! En dan zit hij nog met zijn blote knieën wijd uiteen, hij heeft een onverzorgde baard, zijn mond blaast of roept of zucht. Jazeker, hij draagt een lange, rijk versierde stropdas, maar dat volstaat toch niet. Hij zou zich wat kunnen beheersen. De andere mannen op de bank zien er kalmer en netter uit. Hij houdt zijn manieren niet.
| |
| |
De bedden, de kachel, de ramen, de vaat (maak je bord beter schoon, de afwasbak is geen vuilnisbak). Elke dag veegde onze moeder en nam ze het stof af en dweilde ze. Vegen werd later stofzuigen. Aan het eind van de week werd alles grondiger overgedaan, waar dagelijks geveegd was dweilde ze, waar dagelijks gedweild was schrobde ze. Waarom was er nog een jaarlijkse grote reiniging nodig? Vader hielp als hij kon, de anderen ook, zeker mijn zussen - ik niet, ik was te klein, maar ik hielp evenmin toen ik groter werd. Had ik wíllen helpen? Ik zag geen vuil, er was geen vuil, al het vuil werd buiten gehouden. Geen huisdieren uiteraard, er is een poosje een kanarie geweest, en dan een goudvis, maar ook die kooi en die kom moet je schoonmaken, en er valt wat zaad op de grond, wat water. Insekten kregen geen kans, geen raam stond open zonder hor, de voordeur stond alleen even open voor melkboer en bakker, wee de vlieg die de schaarse gelegenheden misbruikte. Maar ik kwam eens van school en zopas waren de sporen uitgewist van een ellendige ravage. Een dwaas hondje was per ongeluk naar binnen gehold terwijl ze de bakker betaalde, tot boven en weer naar beneden en weer buiten, in een paniekerig minuutje had het beest het halve huis ondergescheten, uren extra werk had haar dat gekost, plus angst en woede, er was niets meer te merken maar ik kon me de scène en haar gevolgen best voorstellen. Vreemde mensen betraden zelden de woning. En wij, als wij thuiskwamen deden we ogenblikkelijk onze schoenen uit en onze pantoffels aan, we spaarden de vloer, we gingen er niet met vuile voeten door. De zorg die vloeren en muren en ruiten en meubelen kregen, was een liefde die mij ontnomen werd. En nooit tijd om rustig te zitten of onderuit te liggen. Ik moet nog dit en dat, die kamer opruimen, dat afval op straat zetten, borstelen zemen poetsen ontvetten. Een slordig kot had me niets kunnen schelen. Ik had een smoezelige, morsige moeder gewenst.
Ons huizeke is weer proper. Dat zuchtte ze soms als de zaken weer aan kant waren voor een paar uren of een dag. Alsof een
| |
| |
pijnlijke beproeving beëindigd was, een diepe nood gelenigd. Ons huizeke glanst weer, het glimt, het blinkt. Het klonk gemaakt voldaan of geveinsd ironisch, in elk geval vals, ze was niet echt blij, niet vergenoegd, het was niet genoeg. Overigens leefden we op de koop toe in een proper landeke, dat bevestigden naar 't schijnt alle vreemdelingen. En als we berichten vernamen over verre hongersnood droogte overstromingen vulkaanuitbarstingen aardbevingen epidemieën vervolgingen burgeroorlogen: We leven hier in het landeke van belofte. We genoten van een gematigd zeeklimaat, zelden sloegen de bevolkingsgroepen elkanders hersens in, alle dagen zonder fout hadden we eten en drinken. We mochten content zijn.
Ons huizeke glom, zoals onze schoenen altijd glommen en nooit genoeg. Herhaaldelijk werd een koddige anekdote verteld uit de kindertijd van mijn zus Agnes. Ze had nieuwe, witte lakschoentjes en het gezin ging per trein op familiebezoek en ze stapten uit en mijn zus huilde: Mijn schoenen zijn vuil! Moeder bukte zich en wreef met een zakdoek een paar minuscule vlekjes weg: Zo, ze zien er weer schitterend uit. Maar mijn zus huilde voort: Ze zijn van onder vuil! Heel juist, in huis had ze er zeker niet meer op mogen rondlopen. Zo'n bittere historie. Ze zijn van onder vuil! In die onvergetelijke drievoetige jambe meende ik later een ontredderende symboliek te bespeuren.
Geheel schoon zijt gij. Het is juni, op het kerkhof (Doodenhof, zegt de poort) schijnt de zon, maar René weet waarom hij aan sneeuw denkt. De eerste parochiekerk van het gezin, de kerk waar hij gedoopt is, heette Onze-Lieve-Vrouw Ter Sneeuw. Hij herinnert er zich niets van, maar de ouderen noemden die naam wel eens. Heeft Maria daar ooit een mirakel verricht, heeft ze het doen sneeuwen in de zomer, zoiets? Verlangt hij naar sneeuw? Nee. Daar zat een sneeuwwit vogeltje, al op een stekendorentje, din don deine. Aan dat stekendorentje hebben ze vaag plezier beleefd. Achteraf heeft
| |
| |
hij een andere versie van het liedje gezien - Dat vogeltje sprong op en neer, 't sprong van zijn stekendorentje, en ingoedin en ingoedan. Op en neer, daar hadden ze ook om kunnen gniffelen, hoewel nee, hij had geen benul. Hij staat in een rij familieleden, schudt handen en krijgt zoenen, staart vermorzeld voor zich uit. Guido en zijn klasgenoten bouwden op de speelplaats een sneeuwman, een originele, in ‘half-verheven beeldhouwwerk’, daar hadden ze pas over geleerd, de muur van de collegekapel diende als basis. Dat mocht natuurlijk niet, de surveillant kwam aanstevenen, bulderde al van op afstand: Ophouden, onmiddellijk, stop! Maar Guido had teruggeroepen: Wacht eventjes, meneer, we zijn bijna klaar, kijk - en had razendsnel twee ferme handvollen stevige sneeuw op de borstpartij vastgeplakt. Zo was de kapelmuur met een heiligschennende sneeuwvrouw opgesmukt, en ook deze surveillant had zich omgekeerd, helaas zat Guido met een onvoldoende voor gedrag en drie uren strafstudie aan zijn been. Ja, vertel het maar voort, zei moeder, zet het maar dik in de verf, wees er maar trots op, ik schaam me wel in jouw plaats. Nu lopen ze langzaam naar de parochiezaal, voor de koffie en de broodjes.
Een zweverige voorlichtingsbrochure waarschuwde tegen zelfbevlekking. De woordenboeken verwezen me door naar masturbatie en naar onanie en weer terug naar zelfbevlekking, er stond ergens dat een onanist een ‘lijder aan onanie’ was - het leken geen woorden om lang naar te zoeken, geen aandoeningen om begerig naar te reikhalzen, al lonkte in die lemmata ook de meer placide term zelfbevrediging.
Ik las over een heilige priester. Op een dag, tijdens zijn preek, was een zwartgebaarde ongelovige opgestaan en had geschreeuwd: Als die goede god van u alles kan en de mensen straft die hem beledigen, laat hij dan iets doen, laat hij mij dan raken, nu, hier zie! Hij had zijn hemd opengerukt en zijn half ontblote borst vooruitgestoken, alsof hij de bliksem uitdaagde hem te treffen. (Kennelijk droeg hij geen stropdas
| |
| |
| |
| |
en geen onderhemdje.) Op die borst verscheen pardoes een grote, zwarte kankervlek. Maar de man kwam niet tot inkeer, hij schreeuwde nog harder: Als die goede god van u oneindig genadig is en met wonderen ziekten kan wegnemen, laat hij dan iets tonen, laat hij mij dan genezen, nu, hier zie! De brutaliteit, maar die vlek, de kerel had hem zo woest over zichzelf afgeroepen, die vlek was als bij toverslag weer verdwenen. De man gaf zich gewonnen, bekeerde zich, werd een vurig ijveraar voor het geloof. God laat slechts schijnbaar met zich sollen, door zijn oneindige goedheid had Hij het beste resultaat geboekt. God schrijft recht op kromme lijnen.
Ik vroeg me af of wat die man gedaan had, of dat nu zelfbevlekking was.
Wasgoed werd te week gezet in een zinken kuip met zeepsop. Af en toe werd erin geroerd, werd het heen en weer geduwd met een bijna wit uitgeslagen stompe houten stok. Dan verschoven de onherkenbare kledingstukken moeizaam in de tobbe. De eigenlijke wasdag was maandag. Schrobben en wrijven en wringen en plassen. Ik kwam van school, het keukentje stond overhoop, daar gebeurde het, en ondertussen, tussendoor, werd er. gekookt, niets werd verwaarloosd, maar er hingen die geur en die damp, en ik struikelde, ik liep in de weg van de dingen en van onze vermoeide neerslachtige humeurige moeder.
Vreugdeloos wurmden we ons door een pover aantal verzen van Homerus, de leraar gaf een saaie samenvatting van wat voorafging en wat volgde. Uit de Odyssee moest elke leerling een of twee boeken lezen in de prozavertaling van M.A. Schwartz en ze navertellen voor de klas. Mij vielen Vijf en Zes ten deel. De nimf Calypso had Odysseus eindelijk vrijgelaten, twintig dagen had hij rondgezwalpt voor hij aanspoelde op het eiland der Phaeaken, hij lag nu te slapen in een bosje, gewikkeld in bladeren. De koningsdochter Nausicaä ging met haar dienaressen de was doen bij de rivier. Kennelijk geen hard labeur maar een aangename taak, snel
| |
| |
en elegant uitgevoerd, en bovendien een aanleiding tot genot. ‘Na het werk namen zij een bad en zalfden zij zich met olie en gebruikten hun maal aan de oever, terwijl de kleren lagen te drogen in de gloed van de zon. Toen zij verzadigd waren, zij en de meisjes, gooiden zij de hoofddoeken af en gingen spelen met de bal.’ Plots verscheen Odysseus ten tonele, met alleen een bladerrijke tak voor zich. (Ik kon niet zwemmen, maar ik had eens een zwembroek nodig, moeder kocht er een, ik protesteerde omdat het ding zo hoog kwam, ze zei: Je navel moet toch bedekt zijn! Ik heb die broek nooit gedragen, ik had hem niet echt nodig.) Geen fraai gezicht, een zeemonster gelijk, een watergeest, besmeurd door de viezigheden van Poseidon, en door de aarde en de bladeren van de nacht. Onfatsoenlijk en smerig, maar hij bleef op een afstandje toen hij de lelieblankarmige prinses aansprak. En toen de uiteengestoven dienaressen door Nausicaä teruggeroepen werden voor de opwindende opdracht om de vreemdeling te baden en te oliën, hield hij ook hen op een afstand, hij wilde het zelf doen, ‘ik schaam mij te midden van zo mooie meisjes mij te ontbloten’, zeer wel, zijn schaamtegevoel was intact gebleven. (De schuchtere, snel blozende leraar Grieks was onze klassetitularis, hij las elke week een half uur voor uit een boek over beleefdheid en welvoeglijkheid en hoffelijkheid, over stijl en houding, over goede smaak en verfijnd gedrag. Ons schaamtegevoel was een gave waar we blij om moesten zijn.) ‘En Odysseus waste met het water uit de rivier zich schoon van de pekel, die hem op rug en schouders gekleefd zat en uit zijn haar spoelde hij weg het vuile schuim van de zee.’
Ik werd elke zaterdag helemaal gewassen, meestal in dat keukentje, later in de badkamer, nadat er een douche geïnstalleerd was. Doorgaans door moeder, nu en dan door vader of mijn oudste zus. Dat is tamelijk lang door anderen gedaan. Ik was al tamelijk groot toen ik me zelf wassen kon of mocht. Hadden anderen er een betere kijk op, hoe vuil ik was?
| |
| |
Ik had werkelijk geen benul. Een volwassen neef die ging trouwen kwam met zijn verloofde bezoek. Dat was de gewoonte, men kwam zijn aanstaande laten zien, laten goedkeuren door ooms en tantes, dat moest men overhebben voor een fors cadeau. De verloofde van die neef heette Thérèse, een naam die ik niet goed verstond. Toen het paar arriveerde, zat ik op de trap in het halletje, ik keek naar de onbekende en zei: Grees Kellie. Ze snapten direct waar ik dat haalde, de klank, Thérèse en Grace, prinses Gracia, natuurlijk, Grace Kelly was kort voordien getrouwd met de prins van Monaco, daar werd druk over gepraat in die tijd. Ze lachten hartelijk, het ijs was gebroken, het is een gezellige middag geworden, vermoedelijk. Maar mijn verwarring reikte verder dan de namen. Dat een eenvoudige man uit onze familie de ouderlijke haard verliet om samen te gaan met een vreemde vrouw, dat was letterlijk ongehoord, onvoorstelbaar. Dat deed een vorst voor een filmster die prompt zelf prinses werd. Als toch iemand van onze soort het deed, moest het ook voor zo'n speciale vrouw zijn. Er waren geen massa's van die vrouwen, misschien maar één? Hoe zat dat verknoopt? In elk geval was trouwen niet normaal.
(In een damesblad las ik zenuwachtig een serie broeierige verhalen over beroemde vrouwen uit de oudheid. Mijn historische belangstelling had me in een slangenkuil doen vallen. Oorlog en onkuisheid, moord en brand. Ik had dit niet gewild! Messalina, Cleopatra, Zenobia, Agrippina. Zedeloze, bloeddorstige vorstinnen. Er stonden fel gekleurde tekeningen bij, krijsend, onontkoombaar. Hoe was dit in ons huizeke terechtgekomen?)
Arme Grace, verongelukt, alweer tien jaar geleden. Soms denk ik aan haar, als ik Thérèse eens tegenkom. Soms kijk ik naar haar koele schoonheid, ik heb Rear Window op een videoband.
Vroeger wemelde het van oudere neven en nichten, bestaat dat nog? Ik had met onze moeder een bezoek afgelegd, tij- | |
| |
dens een gesprek had ik de kamer moeten verlaten. Terwijl we van het station weer naar huis liepen, vertelde ze het: nicht Annie moest trouwen omdat ze een kindje moest krijgen. Ik mocht het niet voortvertellen en het was heel erg, toch mocht ik geen kwaad over Annie denken, niet iedereen was even sterk, niet iedereen hield zich altijd even flink, en de ouders konden er niet gedurig bijblijven, dus, en het viel in alle soorten families voor. Somberheid over een besmeurd blazoen. Maar ik had graag geweten, in het algemeen, hoe iemand in die toestand geraakte, en in het bijzonder, hoe een ongetrouwd iemand het klaarspeelde. Uiteraard heb ik dat huwelijk niet bijgewoond.
Jaren later was ik op de trouwpartij van een neef en deed nog lang niet terzake. Ik at, samen aan een tafel met andere onbelangrijke en mij amper bekende personen, ik verveelde me. Verloren gelopen. Dwaalgast. In een van de lange pauzes tussen de gerechten kwam de neef even bij ons zitten. Hij vertelde een mop. Een mop over een trouwfeest, na het eten vraagt die man aan zijn vrouw: Gaan we nu vuile manieren doen, samen? Ja, zegt zij. Kom dan, naar boven! Ze gaan dus in de gang en dan vraagt zij: Wat voor vuile manieren gaan we doen, boven? En dan antwoordt hij: Samen op de trap kakken, natuurlijk! We hebben gegierd, daar aan tafel. Wees gereed als de bruidegom komt. Zijn bruid heeft een miskraam gehad, geloof ik.
De foto van het modedefilé. De jonge ontwerpster poseert zelf. Ze heeft lang zwart haar, draagt zwarte schoenen met hoge brede hakken, een mouwloze zwarte jurk. Vooraan is de jurk lang, opzij lopen de zomen naar boven en achteraan - dat is niet meer gewoon kort. De billen zijn onbedekt door de jurk, en bloot. Kousen kon ze zeker ook niet betalen? Het linkerbeen staat kaarsrecht, het rechter is licht gebogen en raakt de grond alleen met de punt van de voet. De geraffineerd verwrongen houding garandeert haar kont zowel speciale aandacht als gedeeltelijke verhulling. Ze pronkt, ze
| |
| |
loopt te koop met. En dan nog het diepe decolleté en de arrogant gestrekte rechterarm. Dat de krant zoiets afdrukt. Haar astrante blik, ze weet wat ze doet. Zelfverzekerd heet dat. Ze heeft geen manieren.
De foto van de wandeling. Op de achtergrond een kerkmuur en spitsbogen en steunberen, en een hek met scherpe spijlen. Een donkerharig meisje, zichtbaar tot net boven de knieën, is blijkbaar van het trottoir gestapt om de straat over te steken. In de gloed van de zon. Ze kijkt opzij - of er geen auto's aankomen? Nee, haar lach is te vol. De linkerhand houdt aan de schouder iets vast, een tasje op de rug? Een jurk versierd met ruitvormige vlakjes, korte mouwen, knoopjes over de hele lengte. Een brede glimmende ceintuur. Bovenaan had er een knoopje meer gesloten mogen zijn, dat was fatsoenlijker. Onder de ceintuur echter is geen énkel knoopje dicht en de jurk hangt open. Ze gunt de kijker uitzicht op en tussen haar wat gespreide dijen, op weelderig haar en een stukje buik. Haar argeloze blik, ze weet niet wat ze doet. Ach nee, de houding is gezochter dan je eerst denkt, knieën naar voren en gat achteruit. Lacht ze naar een bekende? Aan wie toont ze zich? Maar kom, dat gezicht, lief, alsof het alleen voor de hitte is. Dat is dan vals, des te erger. En dat vlak bij een kerk. Het zijn geen manieren.
Geheel schoon zijt gij. René bezoekt de kerk nog herhaaldelijk. Er worden herdenkingsdiensten opgevoerd, weken na elkaar. De zeswekenmissen.
De derde keer schiet hem een stom liedje van vroeger te binnen:
Gij zijt goed en ik ben kwaad.
En: O Maria, in uw schoot ligt mijn hert, van deugden bloot.
De vierde keer pas realiseert hij zich dat deze kerk wordt uitgebaat door paters montfortanen. Toeval. De heilige Montfort, de favoriete heilige van moeder. Zijn bleke beeld, le-
| |
| |
| |
| |
vensgroot, staat rechts in het gebouw, nu pas ziet René het. Geknield, met gespreide armen en opgeheven blik, omgeven door bloemen en ex-voto's. In dezelfde mis leest de priester uit het boek Jezus Sirach, over eerbied voor de ouders, ‘...en Hij heeft het oordeel van de moeder bindend gemaakt voor haar zonen. ...wie zijn moeder eer bewijst is als iemand die schatten verzamelt. ...de vloek van de moeder ontwortelt de fundamenten. ...een geschandvlekte moeder is een blaam voor de kinderen. ...wie zijn moeder treitert is door de Heer vervloekt.’ Toeval. Het oordeel van de moeder binderd, Guido. Het is niet voldoende geweest, Guido, ze krijgen er geen genoeg van, Guido, ze moesten het je nog eens inpeperen, Guido, pak vast, Guido, heb je 't nu eindelijk begrepen, Guido, ze zijn getikt, Guido. O Maria, in den strijd, toon dat gij mijn moeder zijt.
Later vieren ze herdenkingsdiensten eenmaal per jaar. De jaargetijden.
Die leliën ziet hij gaarne, die minre mijn... Dat het maar bij zien blijft. Die leliekens, die ik daar zag, zijn zuiverheid... Als het maar bij zien blijft. Pas op voor de maaier. Soms is zelfs zien al ongeoorloofd.
De maagdelijke godin die op Maria lijkt, Artemis. De ijzige schoonheid - kuis, kittelorig en kwaadaardig. De maanzieke jageres. Actaeon wordt in een hert veranderd omdat hij haar ocharme heeft zien baden en wordt daarna aan stukken gereten door zijn eigen honden. Hij wil ze doen ophouden, maar kan zich niet verstaanbaar maken. Nachtmerrie, narcose. Zijn gezellen herkennen hem niet, ze roepen hem en vuren tegelijk de beesten aan die hem verscheuren. Actaeon hoort zijn naam, zou graag afwezig zijn in plaats van verschrikkelijk aanwezig, zou graag de beten van zijn honden zien in plaats van voelen. De preutse godin is verzadigd als hij sterft. Er is geen vlek in u.
Homerus en Odysseus vergelijken Nausicaä en haar dienaressen met Artemis en haar nimfen. Hadden die ballende
| |
| |
meiden iets aan? Wat zag de listige held?
De foto van het plezier. Een man van minstens zestig jaar. Zijn grote schedel is halfkaal, naar achteren toe liggen lichte, tamelijk lange haren. Hij is poedelnaakt. Overvloedig borsthaar. Niet opvallend mager of dik, waarschijnlijk vrij klein. Zijn rug is gebogen, zijn knieën zijn gebogen: hij staat letterlijk krom van het schateren, hij schuddebuikt uitbundig, terwijl hij naar iets of iemand kijkt. De glans van zijn ogen, zijn enorme, wijdopen mond. Zijn handen liggen op elkaar voor zijn onderbuik, ze bedekken volledig zijn geslacht, maar dat zou puur geluk of ongeluk kunnen zijn, want zo houden mensen hun handen wel als ze hevig lachen, en verder wijst niets aan deze man op enige schroom. Straks bezeert hij zich nog, tussen wijsvinger en middenvinger van zijn rechterhand zit een brandende sigaret. Geen bladerrijke tak, dit is een ongegeneerde onbevangen onbeschaafde Odysseus. Misschien is hij bijna zeventig. Een bejaarde bosgeest. Straks blijft hij er nog in. Een vettig schallende lach. De hansworst. Op zijn ouderdom - och, er zijn mensen die het nooit leren, welgemanierdheid.
Wie zijn moeder treitert. Ik was erg klein, ik weet niet waarover het ging. Wij waren alleen thuis. Ik maakte snerpend ruzie met haar. Ik wilde iets verkrijgen. Ik had gevraagd, zij wilde niet geven, wilde niet antwoorden. Of kon niet? Het ging over iets dieps en machtigs. Waarover toch? Mijn tierende wens, brullend verlangen, snot en tranen. Ik wilde ons straffen. Ik heb onze moeder geslagen. Ik heb dat onnoemelijke gedaan en nog heeft ze geen antwoord gegeven. Plotseling leunde ze met haar gezicht in haar handen tegen de muur onder aan de trap, ze huilde. Alles was impasse, we wisten geen van beiden hoe het verder moest. Denk ik. En dus hebben we ons verdriet bijeengelegd, zijn we innig zielig geweest met elkaar. De ruzie was al lang voorbij toen vader thuiskwam.
| |
| |
Een geschandvlekte moeder. Een jongen uit mijn klas beweerde dat hij me met moeder had zien lopen: Iemand als Tante Sidonie, hè? Ik schreeuwde dat hij zijn rottige muil moest houden, ik timmerde op zijn gezicht, zijn neus bloedde. Dat hadden ze van mij niet verwacht. De jongen bedoelde het kwetsend, en moeder was mager maar leek helemaal niet op Sidonie, een stripfiguur die niet aan een man geraakte, die een tante was en geen moeder. En geen vrouw? En hij had eigenlijk het recht niet om ons samen te zien lopen, zij was zijn moeder niet, zij was onze moeder, en bovendien was zij mijn moeder.
Toen ik studeerde en hoogstens anderhalve dag per week thuis verbleef, schreef ze aan iemand dat ze mij miste en dat ze zo blij was telkens als ik kwam. Dat heb ik achteraf vernomen. Aan mij schreef ze het niet, tegen mij zei ze het niet. Ze liet niets merken, als ik bij haar was. Maar ze vroeg om boeken mee te brengen, ze wilde opnieuw gaan lezen. Ik achtte weinig geschriften geschikt voor een moeder. Eens gaf ik haar bij gebrek aan beter of zachter De geverfde vogel van Kosinski, een nogal stuitend verhaal, ik vreesde dat ze het kwaad en geschokt terzijde zou leggen. Ze las het uit en oordeelde dat het goed was, wel gruwelijk, - Maar ja, zo is het leven, het is waar, zei ze. Ik huiverde. Ik wilde haar mildere boeken bezorgen. Maar de tijd was bijna om.
René loopt naast een vrouw die hij vaag kent, een winkelierster. Ze zegt dat ze wil sterven, vraagt hem om te helpen. Hoezo, hoe kan hij dat, hij is verbaasd. Ze bezit een merkwaardig pistooltje, maar waarom is het zo merkwaardig? Dan bevinden ze zich in een weitje aan een bosrand, ze hebben gepicknickt. Zij slaapt in de gloed van de zon. Misschien moet hij nu eens proberen. Hij duwt het pistooltje tegen haar hoofd, drukt af. Er klinkt geen knal, er vloeit geen bloed, er is alleen een miniem gaatje. Maar in haar gelige voorhoofd zit een vierkant raam met een wijzerplaat. Een uurwerk? Er is slechts één wijzer. Een barometer? De wijzer schokt nog een
| |
| |
beetje heen en weer, komt tot stilstand - zo begrijpt hij dat ze dood is. En dat heeft híj gedaan, maar zo bedoelde hij het niet, hij wilde maar eens proberen! Of hij het kon! Hij kijkt naar het lichaam.
Tegenwoordig denk ik ook dikwijls aan een ander stom liedje van vroeger, hoe belachelijk vond ik dat, over de wapenbroeder die voor mij ten gronde viel: Als was 't een stuk van mij. Ik lach er niet meer om, zo stom vind ik het niet meer. Onverwachts vallen de stukken van mij af. Nochtans heb ik ooit zoals iedereen op mijn rug in het gras gelegen en naar de wolken gekeken, zoals iedereen op mijn buik bij de beek gelegen en dikkopjes gevangen, in zomers dat, zoals iedereen zegt, de zon alle dagen scheen. En dan, en nu. Onverhoeds. Ik keek naar de lichamen.
Ik verwachtte een telefoontje dat zou zeggen dat we bij Guido op ziekenbezoek konden, maar het telefoontje zei dat het te laat was. Onze broer lag opgebaard in een rouwkapel, ik sprenkelde een kruis van wijwater, hij was gelig geschminkt, de krulletjes van zijn baard leken nog in leven.
Op een feestdag kwam er een telefoontje van een vriend, over de andere vriend, onze vriend. Men toonde hem mij in een kist met een raam, een doorzichtig deksel, Sneeuwwitje. Zijn hoofd lag rustig opzij, hij was niet geschminkt maar toch heel ver, en waarom, er lagen wel roosjes op zijn laken, maar waarom.
Voor dag en dauw had ik een alarmerend telefoontje gekregen, maar dat ze op sterven lag besefte ik niet. Tot op de trein mijn ogen ineens vol schoten. In de stationshal stond Guido, hij zei abrupt: Het is voorbij, jong. We reden naar het ziekenhuis, in een kelder trok men een lade open, daar lag onze moeder, ik drukte een kus op het hoge witte voorhoofd. En huilde voort, en we reden naar huis, en ze vertelden wat ik moest weten. Veel was het niet.
|
|