De Brakke Hond. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
- Geen Bier -‘Is er bier?’ De waard schudt zijn hoofd. Geoff gaat gelaten aan een tafeltje zitten en rolt een joint. De waard schudt opnieuw zijn hoofd, maar Geoff concentreert zich op een vlek boven het hoofd van een oude vrouw die aan het uiteinde van de toog zit. Het is donker en de vlek is amper te zien. Toch probeert Geoff de vorm ervan te onderscheiden. Het zou een schroeiplek van een kaars kunnen zijn, maar hoe kan, maar hoe kan de hitte van zo'n kaars helemaal tot bovenaan reiken, zijn arm uitstrekken en met grillige hand een donker symbool inkleuren op het beukehouten plafond? De deur zwaait langzaam open en het licht van een straatlantaarn glijdt zachtjes over de vloer naar binnen. Want alhoewel het pas amper schemert branden de lantaarns volop. Hans stapt regelrecht op het tafeltje van Geoff af, gaat zitten en zegt: ‘In de Middenstad zijn opnieuw zeven koelkasten verdwenen. Het wordt een gewoonte.’ ‘Merde.’ ‘Zeg dat wel.’ Hans knikt en gaat verder: ‘Plus daarbij nog 'n aantal stofzuigers.’ ‘Ach wat.’ Geoff haalt de schouders op, ‘het is zoals je zegt een wekelijkse gewoonte.’ ‘Maar ga eens met Bengjéh praten.’ ‘Dat zal ik doen. Dat zal ik zeker doen.’ ‘Je weet nooit hé.’ ‘Inderdaad.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Bengjéh heeft zowat overal een vinger in de pap om te proeven wat gebrouwen wordt. Bengjéh is een verdomde fijnproever, alleen gedraagt hij zich zo...’ | |
- Bengjéh -In de Middenstad is opnieuw een koelkast verdwenen. Dat maakt acht. Maar hier, in de Donkerwijk, is alles normaal. Het is broeierig warm, veel mensen staan of zitten in de deurgaten van hun houten huizen, drinken en roken en eten (vooral eten, heleboel dikke mensen hier - maar de katten zijn graatmager.) Enkele huisbazen doen hun dagelijkse ronde om de huur op te halen. Zij zijn de enige die te voet gaan (op mij na), maar als ik even stil zou staan en kijken dan zou ik grote Duitse wagens zien die stapvoets volgen, op enkele meters afstand, elk met een kleine file van een twintigtal auto's achter zich. Als er meer dan vijf huisbazen in dezelfde straat hun geld ophalen zit het verkeer gegarandeerd muurvast. Ik heb gisteren in de Club Dust gehoord dat de regering een wet uitwerkt om het aantal huiseigenaars per straat te beperken. Dat zou een hele verbetering zijn. Hoe dan ook, in Donkerwijk hebben ze geen last van de verdwijningen. Omdat zulke spullen hier slechts sporadisch te vinden zijn. Omdat de daders hier zelf wonen, naar ik vermoed. En daarom ga ik te voet naar Bengjéh's huis. Informant van beroep, heel oud &grijs haar, bruin en getaand gezicht, een brede neus boven smalle lippen met een komische grijns, altijd dronken en voorbestemd om in de vroege morgen langs straat gevonden te worden, half dood, en op een keer misschien gewoon dood, kapot, finished, door drank, door caféruzies, door toeval of door de fijne houten pennen | |
[pagina 29]
| |
die hier overal te koop worden aangeboden, beter dan vuurwapens als je weet hoe ermee om te springen. Voorlopig kaart en drinkt Bengjéh lauw bier, en niets stoort hem daarbij, net zoals geen enkele vraag hem uit zijn evenwicht brengt en hij steeds een antwoord weet te geven. Een heel nietszeggend antwoord. Het is een kwestie van schiften en zeven. Bengjéh is de stroom en de modder waarin mannen en vrouwen rond-wroetten, duizenden jaren terug. Modder vol goud, maar vaker dan dat modder zonder meer. Heel, heel zelden laat Bengjéh ook zo'n goudklompje uit zijn mond rollen. En dan moetje er vlug bij zijn, wil je eerder dan de anderen die informatie in je hoofdstuk verwerken en een stap verder gaan, een stapje naar de oplossing. Dat is dus Bengjéh. Een stapje naar de oplossing. Niets meer dan dat. Hij woont in een afgeleefd bakstenen huis, en binnen is het donker en vuil. Een deur is er niet, maar de stoep en de bordes zijn overbevolkt, eivol kinderen, katten en onduidelijke wezens, als een oude boom die nauwelijks zijn vruchten weet te dragen, en hoezeer je ook je aandacht bij je voeten houdt, je trapt altijd wel ergens op, waarna een gebrul je aankondigt bij Bengjéh. Efficiënter en goedkoper dan een butler met zilveren dienblad waarop visitekaartje van mijnheer. Buiging. Af. | |
- Stoet in de Stad -In de Stad is het vreemd druk en kleurrijk. Door de felle gloed van de zon kleuren de muren bruinrood in plaats van het zachtere roze, en de kraampjes met brood en sla en vijgen en olijvenpuree staan naast de kraampjes met Torkesj, naast de kraampjes met sappen en Tantas en de kraampjes met vruchten en alles wordt om ter luidst geschreeuwd, er wordt geruild en afgeboden en gestolen; maar toch is het er anders dan anders, het is bedrukter, er zijn opvallend veel | |
[pagina 30]
| |
vreemdelingen en ze lijken allemaal hetzelfde te zoeken als de vreemdelingen en ze lijken allemaal hetzelfde te willen, sommigen zijn zelfs uit op bloed en allemaal gaan ze mijn richting uit. | |
- Geen Bier -De waard heeft nu een kartonnen flapje met de tekst GEEN BIER op de toog geplaatst - het kaartje leunt broederlijk tegen de droge tapkranen. Moeilijke tijden. Geoff rolt een joint en de waard kijkt verstoord. De vlek op het plafond lijkt verdwenen. De oude vrouw is present. Hij heeft Hans niet zien binnenkomen. Dondert niet. Hans is te vertrouwen. Zijn loopjongen en leerling. ‘Wat zei Bengjéh?’ ‘Hij stuurde mij naar een theehuisje in de Stad - bij een dikke dealer.’ ‘En?’ ‘Dood.’ ‘Wie? De dealer? Ook?’ ‘Nee. Dood spoor.’ ‘Kan niet.’ Hans schudt heftig het hoofd, kijkt om zich heen en fluistert: ‘Bengjéh is dood. Vermoord. Vier uren hadden ze nodig om alle houten pennen uit zijn lijf te halen. Je vermoordt niet iemand voor een vals spoor.’ | |
- Dikke dealer -‘Ben je gehaast?’ Ik mompel iets wat zowel ja als nee kan betekenen; ‘Heim’ en ‘Han’ liggen ook dicht bij elkaar, alsof ze hier in de Stad de grens tussen negatie en inwilliging niet duidelijk onderscheiden - je gaat toch kapot, maat, ze màken je kapot, ze snijden een stukje uit je hersens waarna ze je met plezier laten wegrotten, en waarom?... Stomme vraag als alle antwoorden zo verrekt dicht bij elkaar liggen... | |
[pagina 31]
| |
Ben je gehaast? De dealer verdwijnt stilletjes achter een rood, druk bedrukt gordijn, al lijkt het voor iemand van zijn omvang onmogelijk zich zelfs maar te bewegen, laat staan geruisloos bewegen in een kamer die volgestouwd, opeengepakt, geconcentreerd, aangestampt als aarde, ingeblikt en geïmplodeerd... O nee, ik heb geen haast. De dood wacht wel. Alweer de Torkesj die me parten speelt. Vreemdelingen lopen in en uit het nauwe steegje waarlangs het hol van de Dikke Dealer te bereiken is, gezichten gapen in de deuropening en ogen proberen tussen het kralengordijn door naar binnen te kijken... Alweer vreemdelingen, alweer die massa die mij op de hielen zit, die hetzelfde wil als ik, die uit is op bloed - althans sommigen, hoewel ze allen mijn richting uitgaan, de richting van het bloed, toch?, het bloed van Bengjéh bijvoorbeeld. ...waar de ogen mij vinden en betasten en bekoppen, als blinden proberen ze mij te duiden, te definiëren... Hadden ze ogen gehad, dan was het volgende tafereel hen duidelijk geworden (nadat het donker hen niet langer verblindt): ik zit laag bij de grond in een met zachte stof of wol opgevulde zak, de dealer komt binnen langs het gordijn, hij heeft een kleed aangetrokken, een kleed in een diepgele, aarden kleur met dezelfde motieven als het gordijn, hij zweet, voorzichtig plaatst hij een dampende, rokende schaal met koud geperste Torkesj tussen ons in voor hij gaat zitten en terwijl hij zachtjes rituele woorden prevelt nemen we elk een stuk en laten het smelten in de mond, de wol smelt eveneens en trekt ons achterover, naar beneden, tot onze mond, onze keel en onze neus gevuld zijn met de bittere smaak van kruiden, tot hij ophoudt met prevelen, mij aankijkt en vraagt waarom ik naar hem toe gekomen ben. Ik zeg omdat ik Torkesj wil kopen. | |
[pagina 32]
| |
Hij zegt nee. Hij schudt het hoofd en zegt dat ik lieg, wat onbeleefd is omdat ik van zijn gastvrijheid geniet. Wat wil ik weten? Bengjéh. Koelkast. De dealer zucht. Het is erg warm. Ik knik. De warmte, de hitte zeg maar, drijft mensen ver. Het is een stroom, de Elfua, en een mensenleven is geen rots die slechts langzaam erodeert, het is een zandkorrel in een stroom. Dus ook Bengjéh is meegesleurd, vraag ik. Ga naar zijn lijk kijken, antwoordt hij, waak bij je vriend. Een goede raad van een vriend van een vriend. | |
- Bier -In het café in de Rue Dante is bier te krijgen. Het zit er afgeladen vol, alle tafeltjes zijn bezet en staan of zitten tegen elkaar, rug aan rug, schouder tegen schouder, of ze zo meteen tien trage passen zullen nemen en om hun as draaien, het pistool in de hand, de hoek schatten en vuren - maar daar is geen ruimte voor, Geoff wurmt zich tussen mannen en vrouwen door, zoekt wanhopig naar Hans, Hans is verdwenen, al uren loopt Geoff heen en weer tussen het café en het huis en de leeszaal en de kalme parkjes waar Hans gewoonlijk te vinden is, ook in het café pendelt Geoff over en weer van de straatkant naar de overliggende muur naar de bar naar de overliggende muur, de lui die bier drinken irriteren hem, de oude vrouw is ergens te zien, verdreven door het volk, of net als de vlek op het plafond verdwenen in het niets. Of net als Hans. Weg. | |
- Bengjéh -...Bengjéh een stroom of werd hij meegesleurd; goud-klompje of bedrieglijke zandkorrel, glinsterend gepolijst... De kinderen zijn verdwenen, de katten op de daken van | |
[pagina 33]
| |
de veranda's, op de houten schuttingen die rond sommige huizen zijn geplaatst, ze vechten of slapen of staren naar een punt dat alleen zij kunnen zien. Ik ga binnen. Een deur is er niet. De trap op, naar de kamer waar Bengjéh kaartte en dronk. Hij ligt er, met als enig gezelschap een aantal brandende kaarsen en een niet te verdrijven, sluimerende geur van zijn eigen bederf, een zoete ondertoon van rotting, wat hij een aangename parfum zou gevonden hebben. Op een stoel aan het hoofdeinde van de houten schraag ligt een gebedenboek, ik ga zitten, het boek in mijn handen zonder het open te slaan, en kijk naar het gezicht met de grijns, een verstarde grijns maar toch de grijns van Bengjéh. De rest van zijn lichaam is bedekt met een laken. Er zijn nog mensen in het huis. Ik hoor voetstappen op de trap. Het boek blijkt niets anders te bevatten dan oude gebeden uit de Stad, die ik niet kan lezen, niet kan begrijpen. Toch zit ik met voorovergebogen hoofd als de anderen binnenstappen, ik bezie de letters en de tekens, wacht tot de laatste is binnengekomen en deur gesloten voor ik opkijk. Dan zie ik Hans. In een kleed zoals een oude man in de Stad, maar Hans draagt bier en een kaartspel in zijn handen, en hij rookt sigaretten. Net als de mannen van Donkerwijk. Hans geeft geen kik. De anderen merken mij op maar geven geen teken, geen woord, geen gebaar met het hoofd, niks. Ze gaan allen aan een laag tafeltje zitten, roken, drinken en kaarten. Hans kijkt in mijn richting, door mij heen zo lijkt het. Ik sta recht, loop naar het tafeltje en neem een ontkurkt flesje bier. Het is ijskoud, een verfrissing in de bedompte kamer. Alle mannen roken, drinken en kaarten, ik kijk toe. Niets dan tot het bier op is en het spel gespeeld. ‘Heb je Bengjéh al gezien?’ Ik knik en open mijn mond. Maar ik lieg. Ik heb enkel het hoofd van Bengjéh gezien. | |
[pagina 34]
| |
Alle mannen staan nu recht. Hans trekt Het laken weg van het lijk en hurkt bij het voeteneinde. De anderen nemen enkele zware, trage passen en gaan in een cirkel staan. Ik word uitgenodigd om Bengjéh te groeten. Wat er over is van Bengjéh verdampt in de hitte, de zoete geur vormt samen met de sigaretterook en onze eigen adem een deken dat ons bedekt en verstopt als kleine jongens die in het geniep een gepikt boekje bekijken. Het gebedenboek ligt op de stoel maar niemand neemt het op en leest iets voor. Ik kijk naar Bengjéh, op de schraag met de kaarsen, en bij het licht ervan zie ik dat zijn wonden opgedroogd zijn, even droog als zijn vel, geschilferd, en de wonden vormen een patroon, het motief van het gordijn en kleed van de dealer, Hans draagt ook zo'n kleed en hij ziet mijn ogen heen en weer flitsen tussen de motieven en de bloedkorsten, opgedroogd, dood als stof, stoffig als oude wol. ‘De hitte drijft ons, onze doden rotten weg voor ze begraven worden, het stof kleeft aan onze lippen en kelen, amper weg te spoelen met lauw bier, het knarst tussen onze tanden en op een ochtend werd ik wakker en wist ik dat ik er genoeg van had, ik piste mijn gele ochtendurine in het gele zand en zag de vlek verdampen en verdwijnen, en zo wou ik niet sterven. ‘Dat zijn de woorden van Bengjéh.’ Hans kijkt mij recht in de ogen. Heeft onder het spreken een mes uit de plooien van het kleed gehaald. Ontleedt Bengjéh, vouwt hem op, snijdt met grote vakkundigheid verschillende onderdelen los en vouwt het lijk samen, plooit het, past het als een puzzel tot Bengjéh niet meer dan de helft van zijn oorspronkelijke lengte meet - dan bewegen de andere mannen, ze tillen de schraag op, dragen het de kamer uit, trap af, gang door, nu worden er wel gebeden gepreveld, wierook wordt ontstoken, niemand rookt. Enkele trapjes op, in een geblindeerde kamer staan tien- | |
[pagina 35]
| |
tallen koelkasten. Verschillende motoren slaan aan en rommelen en zoemen, toch is het lawaai naar buiten toe amper te horen. Ze lopen recht op een grote, rode koelkast af, een model van tientallen jaren geleden en ik herinner mij dat Bengjéh drie gouden tanden in zijn mond had, vraag me af of ze er nog zitten, of zijn ze uiteindelijk toch uit zijn mond gerold en is Bengjéh dan toch een stroom, geen korreltje, geen rots, geen mens maar een stroom die meesleurt. Ze begraven Bengjéh in de rode koelkast. Stel hem in op maximum en plooi me dubbel tot ik er in pas. Het is zo verrekt warm. Alles ligt zo dicht bij elkaar. Enkel een dunne metalen wand, wat plastic en isolatiemateriaal scheiden koelte en hitte van elkaar, en waarom? Waarom? |
|