| |
| |
| |
[nummer 36]
Bart de Man
De Conincks gesundes Volksempfinden
Soms reactionair, dan weer kleinburgerlijk, maar altijd conservatief: ziedaar een
robotfoto van de Vlaamse poeta laureatus. Zo iemand verdiende
natuurlijk een standbeeld in
De Standaard der Letteren
, waar Piet Thomas onlangs Herman de Coninck als collega-priester-dichter én
patroonheilige van de ‘trage lezers’ (DS 31/1-10/11-1992)
binnenhaalde. Wie De Conincks nieuwste vluggertje leest:
De flaptekstlezer
, moet Piet alras gelijk geven. Hier spreekt conservatief Vlaanderen op
zijn best.
| |
Pallieterke
De Coninck denkt rabiaat apolitiek op de manier van een Van Rossem of De
Winter: ‘Democratie is een staatsvorm waarbij een hele kleine
minderheid, namelijk een regering, dingen kan doen die driekwart van de
bevolking knettergek vindt. (...) Wie is hier eigenlijk zot? Ik vind niet
dat je die dingen genuanceerder moet voorstellen, een bom is ook niet
genuanceerd. Soms is het leven wel degelijk simpel. Zot zijn: de ministers
Urbain, Eyskens, Claes, Martens, Schiltz, Moureaux, Dehaene, Whatelet en
misschien vergeet ik er nog een of twee. De volgende vraag is: zijn zotten
gevaarlijk? De meesten in Kortenberg niet, maar
deze wel.’ Dit is geen passage uit
Pallieterke
, het Vlaamsnationale satirische weekblad dat meer nationalistisch
dan satirisch is maar dit is de taal van een columnist zoals hij
‘een goed jaar lang voor de enige linkse Vlaamse krant’
(De Coninck over himself op de achterflap) heeft
geschreven en zoals het nu op p. 117 van zijn gebundelde flopteksten staat
te pronken in al zijn Pallieterigheid. Dat De Coninck zich wel degelijk van
blaadje heeft vergist bij het plegen van zijn flauwe plezantigheden blijkt
ook uit tal van | |
| |
andere boutades die 's lezers oren doen flapperen van
plaatsvervangende schaamte voor zoveel Pallieterdom: ‘Ik denk dat
Saddam geen pesticiden nodig heeft, hij is van zichzelf pesterig
genoeg.’ (p. 61) Of nog: ‘Wat die urineleiders betreft,
ik heb altijd gedacht dat dat een beroep was, urineleider. Een preutse
benaming voor een mannelijke wc-madam. Maar het blijkt minder autoritair.
Het ziet er zelfs democratisch uit, iets dat de doorstroming
garandeert.’ (p. 131)
| |
Charles
De Coninck begint zijn gekanker heel ad rem met een uitval tegen ‘visuele hinder’.
Blijkt toch wel dat ze in zijn Cogels-Osylei - dit juweeltje van Antwerpse
Jugendstil - een betonnen kubus hebben neergepoot die
voor postgebouw moet dienen! Als onze dichter-cultuurfunctionaris uit het
raam kijkt bij het schrijven of redigeren van onsterfelijke kopij zal hij
voortaan dus migraine krijgen van de ‘visuele hinder’.
Hij wordt dan ook overvallen door invallen om ter origineelst:
‘Voor hetzelfde geld, waarschijnlijk zelf voor veel minder geld,
had men een mooi gebouw | |
| |
kunnen ontwerpen, maar op dàt idee is
niemand gekomen.’ (p. 8) Nee, op dergelijke ideeën komt alleen
meester-denker De Coninck die, zoals geweten, de gevleugelde uitspraken
zomaar rondstrooit: ‘Hoe is het mogelijk dat armoede vindingrijk
is, en rijkdom alleen tot kitsch in staat? Hoe komt het dat alle arme
vissershutjes aan de Noordzee mooi waren, en alle daarvoor in de plaats
gekomen dure apart-hotels lelijk?’ (p. 10) Gelukkig dat
De Morgen
niet langer gelezen wordt door arme vissers. Zij zouden hun
‘schone’ vissershutjes maar al te graag hebben ingeruild
voor wat anders. Maar De Coninck in al zijn nostalgische melancholie roept
gedachteloos een leugenachtig idyllisch verleden tot alternatief voor een
lelijk, modern heden.
Elk experiment of elke aanzet tot vernieuwing in de architectuur - en in de
plastische kunsten - wordt door De Coninck trouwens à la Prins Charles
doodgewoon verketterd of onnozeltjes belachelijk gemaakt in de trant van:
‘Is dat nu ook al kunst?’ Een zogezegd tolerante De
Coninck: ‘Kunst mag van mij lelijk zijn. Maar niet als dat
minstens tien meter hoog moet, of een are in het rond.’ (p. 183)
De Conincks commentaar bij een conceptueel kunstwerk: ‘Van
dichtbij ziet het eruit als een nog veel grotere schroothoop. Ik moet eens
wat kunstzinniger naar mijn vuilnisbak gaan kijken.’ (p. 189) Wat
gaat er inderdaad boven een schoon schilderij met een armoedig
vissershuizeke?
| |
Anti-intellectualisme
De Coninck heeft sowieso iets
tegen abstracties of begrippen, zoals hij per definitie gekant is tegen wat
met argumenterende logica of met denken heeft te maken. Dat kunst zoiets als
het kind van zijn tijd zou kunnen zijn, vindt De Coninck aanleiding genoeg
tot een poging tot scatologische humor: ‘Moet een kunstenaar de
tijdgeest uitdrukken? Tijdgeest: ik weet niet meteen wat dat is. (Ik zie
veel tijd en weinig geest.) En uitdrukken: ja, dat doe je soms per | |
| |
ongeluk, in een roman tijdgeest, op de wc jezelf.’ (p. 142) Nu
ja, zoals dat eigen is aan het gesunde Volksempfinden,
heeft De Coninck niets op met ‘denken’: ‘Ik
denk niet. De Delhaize denkt voor mij. Ik denk dat denken niet veel
helpt.’ (p. 141) En zo strompelt De Coninck maar voort in zijn
gebazel vol populistische kwinkslagen, knipogen en stoplappen, genre:
‘Ik denk dat denken niet veel helpt.’ In het geval van
De Coninck helpt denken allicht niet veel, omdat De Coninck te lui is om te
denken. (Of te bang?) Want wat betekent denken voor hem? ‘Denken
veronderstelt woorden, spelen met woorden, constructie van woorden,
uitbreiding van de woordenschat. ‘(
Over Marieke van de bakker
, p. 183) Geef toe: toen heeft meester De Coninck eens heel diep
nagedacht vooraleer hij deze woorden op het bord schreef en de klas prompt
in lachen uitbarstte om zoveel stunteligheid: ‘Stop maar met
denken, meester, breid uw woordenschat uit en speel met woorden.’
Zo hinkstapt De Coninck in deze columns van woordspeling tot woordspeling
zonder ooit maar één keer te denken aan de consistentie van hetgeen hij
schrijft, laat staan van hetgeen hij denkt. Van argumenten heeft hij nog
nooit gehoord, hij laat alles maar wat flapperen om met zijn
woordjesmelkerij de mensen te plezieren. En ondertussen de politici, de
experimentele kunstenaars of de intellectuelen maar voor
‘zot’ verslijten...
| |
Simplisme
Ook op zijn terrein bij uitstek: de poëzie, celebreert De Coninck
tegenwoordig de sancta simplicitas van
tweede-rangsdichters of van jeugdpoëzie als toppunt van onversneden
dichtkunst waar elke authentieke dichter nog iets van zou kunnen opsteken.
Zo stelt De Coninck het werk van drie
zondagsdichters tot exempel voor de hedendaagse dichtkunst, waarbij hij
nogal uitgebreid blijft stilstaan bij het werk van éne Rozette Servaes:
‘Ik zou erg mijn best | |
| |
moeten doen om in de produktie
van 1990 drie gedichten te vinden van gerenommeerde dichters waar je even
lijkbleek van wordt.’ (p. 49) En dan volgt er opnieuw een
afsluitende boutade van luie denker en veralgemener De Coninck:
‘Soms hebben onbekende dichters iets gemeen met onbekende
soldaten: die zijn meestal ook beter dan bekende officieren.’ (p.
49) Van die dooddoeners, dus, die eigen zijn aan zondagsdenkers.
Elders begint hij naar aanleiding van Armand van
Assche - ook niet direct een Vlaamse Mallarmé - te oreren over de
importantie van simplistische bijna-poëzie: ‘Wij moeten onze
tweederangsdichters eren. Want van de eerste rang hebben we er niet zoveel,
en die van de tweede rang staan met hun beste gedichten vaak dichter bij de
lezer.’ (p. 52) Nee, Herman, de goede dichter zou beter de betere
buitenlandse poëzie lezen dan zich te verlustigen in regeltjes huisvlijt in
het werk van minderen. Tenzij hij natuurlijk zelf zweert bij
negentiende-eeuwse domineespoëzie waarin het realisme van de huiskamer - pa,
ma, vrouwtjelief en het bloedje in bed - de boventoon voert.
Tenslotte geeft De Coninck nog wat voeding aan het
romantische fabeltje van de edele wilde door hem meer
‘respect’ voor de literatuur toe te dichten dan de
geschoolde academici en politici die het voor het zeggen hebben in onze
samenleving: ‘Sindsdien denk ik dat echte analfabeten meer respect
hebben voor literatuur, voor cultuur, voor wat ze missen, dan het soort
afgestudeerde analfabeten door wie wij geregeerd hebben.’ (p. 116)
Kortom, de Coninck huldigt onmiskenbaar de slogan ‘eigen
onderontwikkeld volk eerst’, of het nu poëzie dan wel cultuur in
het algemeen betreft.
| |
Conservatisme
De Conincks apolitieke houding, zijn verkettering van het experiment in de
kunst, zijn anti-intellectualisme en zijn stuitend gekoketteer met
simplistische slogans en vijfde-rangspoëzie vinden finaliter hun oorsprong
in zijn conserva- | |
| |
tisme. Wanneer hij peilt naar het geheim van Van
Wilderodes ‘'sensitief geraffineerde’ poëzie, stelt hij
in de parenthese een betekenisvolle retorische vraag: ‘Of komt het
door de kunst van het brevieren, dat superieure wandelen al peinzend -
waarom heeft men dat alleen voor priesters verplicht gesteld? - dat Van Wilderode ook natuur heeft leren lezen als een
raar, ritselend soort tekst?’ (p. 90) Iedereen zou -aldus De
Conincks wishful thinking - verplicht moeten worden om te
brevieren, om te ‘wandelen al peinzend’ omdat De Coninck
nog altijd leeft in een pre-moderne, niet geïndustrialiseerde wereld waarin
de ‘superieur wandelende en peinzende’ priesters het
voor het zeggen hadden. Op diezelfde manier ziet De Coninck zichzelf als een
traagzaam brevierende poëet of als een cultuurfunctionaris van het
‘trage’ patrimonium.
In een vorige bundel wierp De Coninck zich trouwens op als kampioen van
conservatisme in kunst en literatuur: ‘Misschien heeft literatuur,
en zeker poëzie, vooral een soort bewaarfunctie: laat alles juist zo traag
mogelijk gaan, de absolute stilstand van een gedicht is het einddoel, de
bekijkbaarheid, het stilgezette beeld. Dat is conservatief, maar dan zoals
een wijnkelder dat is - wat intussen wel inhoudt dat je je het vuur uit de
sloffen loopt om hem met de recentste wijnjaren aan te vullen. Of het is
conservatief zoals een museumconservator dat is, die op zijn oude Breughel
de hypermodernste bewaartechnieken toepast.’ (Marieke, p. 208) Erg geïnspireerd zijn De Conincks conservatieve
modellen dus niet: een brevierende priester, de pantoffelheld én bourgeoise
eigenaar van een wijnkelder en een conservator die bij zijn oude Breughel
zweert. Erg geïnspireerd is De Conincks conservatisme dan ook niet omdat het
elk historisch perspectief mist. Zoals de katholieke theologie een eeuwig,
statisch mensbeeld propageert waarin nooit iets nieuws onder de zon gebeurt
- de mens zal altijd de mens blijven, zo gelooft De Coninck blijkbaar in de
alleenzaligmakende kwaliteit van een traagzame, min of meer te controleren
wereld waarin alles net niet in slaap valt van verveling.
| |
| |
| |
| |
Ooit was het anders. Toen De Coninck zijn eerste
bundels poëzie publiceerde vol ‘jong-realisme’ (De
Coninck) schreef hij pretentieloos mousserende versjes die het best als
poëtische copywriting kunnen worden getypeerd. Maar na de
bundel:
Zolang er sneeuw ligt
verloor De Coninck blijkbaar zijn jeugd, zijn haar en zijn
poëtische charmes. Hij verzuurde en begon zich te gedragen als een
cultuur-functionaris die ‘serieuze’ poëzie wou schrijven
vol bijbelse wijsheid over de vergeefsheid van leven en liefde:
‘Over mijn eerste dichtbundel, geschreven toen ik nog geen
kinderen had: ik dacht toen dat de wereld en de liefde slechts veroverd
moesten worden. Sindsdien vrees ik dat je alles slechts kunt verliezen, maar
zo traag mogelijk.’(p. 158)
Zoals het ancien régime angstvallig blind bleef voor de
moderne tijd, zo preekt een ontnuchterde, vermoeid werkende De Coninck een
van alle historisch besef ontdane verheerlijking van het trage. Tegelijk
verdoemt hij de moderne tijd en haar essentie: de snelheid die door hem
simpelweg als onnatuurlijk en des duivels worden afgewezen:
‘Communicatie gaat aan snelheid ten onder. Zelfs het geschreven
woord, ooit voertuig van de rustige gedachte, verwordt, wellicht om te
kunnen concurreren met de snelheid van de nieuwe media, tot een haastig
gestencilde nota, een gauw bij elkaar gefotokopieerd standpunt, en in de
kranten tot een afgescheurd en meteen van een titel voorzien
telexbericht.’ (Marieke, p. 180) Daarbij is het
toch zonneklaar dat een moderne, ‘snelle’ wereld op haar
beurt een andere literatuur creëert met een ‘snelle’
literaire vormgeving die als ‘écriture automatique’,
‘videoclip-stijl’ of ‘filmische
stijl’ zou kunnen worden getypeerd. Ook deze
‘snelle’ moderne literatuur heeft trouwens heel wat
mechanismen van de ‘trage’, pre-moderne literatuur in
haar repertorium, zodat beide elkaar hoegenaamd niet uitsluiten.
Maar De Coninck houdt niet van geschiedenis en wil van geen verandering
weten. Wat niet traag is, snel is én dus slecht. Hij heeft zich verschanst
in zijn Jugendstilpaleis en komt alleen nog maar buiten om zich te laten | |
| |
vieren door gelijkgezinden. Ondertussen hengelt hij met zijn
melige woordspelletjes naar de gunst van het volk om op die manier de
conservatieve status quo zolang mogelijk te laten
voortduren. Ook al weet hij dat hij verliezen moet, dan liefst zo traag en
zo laat mogelijk. Van een dergelijk defensief, ontgoocheld en verblind
conservatisme hoeft niemand iets te verwachten, laat staan, lessen te
krijgen.
Of is De Coninck toch nog vatbaar voor verandering?
|
|