| |
| |
| |
Boris Todoroff
De twijfelaar
Op elk ogenblik van zijn leven staat de twijfelaar voor een belangrijke
beslissing. Omdat hij er de consequenties helder van inziet, vindt hij die
beslissing zo problematisch dat hij die almaar uitstelt. Dat is in een notedop
het drama van elke twijfelaar.
Hij is luciede, vrij verstandig en ambitieus, zodat hij beseft dat hij zijn
grote, vage doel, dat hij onafgebroken voor ogen houdt, nooit zal bereiken en
evenmin alle kleinere doelen, waar hij zich, omdat hij ze te min vindt, geen
enkele inspanning voor getroost. Gezien de twijfelaar zijn leven voortdurend op
de weegschaal legt, neemt hij vrijwel geen enkele beslissing en faalt precies
zoals hij dat had voorzien. Hij is in de war met zijn tijdsbesef: hij wil nu al
de tastbare bewijzen hebben van wat hij pas na lange tijd en dankzij volgehouden
inspanning zal kunnen bereiken.
Ondanks zijn immobilisme kan hij vrij belangrijke functies uitoefenen: hij is
fractievoorzitter in het parlement, manager in een bedrijf, prospector in het
buitenland. Zo'n functies vereisen bepaalde kwaliteiten die de twijfelaar mist.
Nochtans slaagt hij erin zich te handhaven omdat hij als meegaand en flexibel
wordt beschouwd. Zonder het te weten wordt hij gewaardeerd om heel andere
redenen dan zijn geschiktheid voor zijn job: voor ondergeschikten en superieuren
is hij een tussenpersoon, die de druk van bovenaf en onderuit weet op te vangen.
Door zijn bemiddeling worden gevoelens van onvrede en wrevel opgeheven zonder
kwalijke gevolgen voor de andere partij en zonder dat de oorzaken van die
gevoelens ook maar enigszins worden verholpen.
Soms kent de twijfelaar vlagen van koppige onverzettelijkheid en bijt hij zich
vast in één enkel voornemen. Dat doet hij omdat hij voor zichzelf wil bewijzen
dat hij nog welomschreven principes en doelen heeft, en ook omdat hij als
geboren | |
| |
treuzelaar, die nu eenmaal, door zijn geaardheid, droomt
van grootse en duidelijke daden, hiermee aan zijn verdovende lethargie een einde
wil stellen.
Hij drijft door, gaat geen enkel obstakel uit de weg, gebruikt al zijn sociale
vaardigheden om zijn doel te bereiken, maar dat doel op zich is zo irrelevant
dat hij er niet eens voor had hoeven strijden, en op een of andere dag ontdekt
hij dat hij het vroeger al bekomen had en hij staakt meteen al zijn
inspanningen, of hij stelt vast dat hij zijn energie beter spaart voor een ander
doel, dat meer van zijn krachten zal vergen.
Het kan gebeuren dat zijn doelstellingen haaks staan op de algemene inspiratie en
filosofie van zijn werkmilieu. In dat geval duurt het enige tijd en heeft hij op
alle niveau's aangeklopt, collega's en superieuren lastiggevallen, voor hij dat
inziet; zodra hij merkt dat hij door zijn halsstarrigheid zijn eigen positie in
gevaar zou kunnen brengen, is hij in een hevige tweestrijd gewikkeld tussen zijn
loyauteit tegenover zichzelf en zijn omgeving en lost de kwestie op door pro
forma verder te ijveren, zij het met minder animo dan voordien, en lijdzaam af
te wachten tot zijn project een langzame dood sterft en door een simpele
handtekening in een of ander kantoor wordt uitgesteld.
Zelfs indien hij gedoemd is zijn carrière te beëindigen zonder dat hij iets
duurzaams heeft verwezenlijkt, of uit zijn functie wordt verdreven door een
naaste medewerker, zelfs dan is zo'n type twijfelaar nog beter af dan zijn
soortgenoten van iets minder kaliber of mindere rang: hij heeft een mooie
loopbaan gehad, een vrij hoog loon opgestreken en zijn pensioen is verzekerd.
Over zijn beeld bij het nageslacht hoeft hij zich geen zorgen te maken. Het
geheugen van de mensen is zo kort dat ze zich van de ex-twijfelaar enkel nog de
functie herinneren, en die herinnering is sterk genoeg om alle smet op zijn
carrière en zijn passiviteit en onbeslistheid te vergeten.
Er zijn critici die elk kunstwerk vooringenomen en onbillijk beoordelen, louter
omdat ze van hun eigen capaciteiten als schrijver of filmmaker of musicus
overtuigd zijn (ze vinden | |
| |
zichzelf artiesten) en zich zozeer
identificeren met de makers van een kunstwerk dat ze blijk geven van overdreven
zelfkritiek of zelfverheerlijking. Velen die in de kunstwereld of de mediawereld
werken zullen onder vier ogen toegeven dat ze in feite geboren twijfelaars zijn.
Zo'n uitspraak getuigt van valse bescheidenheid; zulke twijfelaars - die
zichzelf als zodanig afficheren en daar prat op gaan - twijfelen minder aan hun
kwaliteiten dan aan de smaak van het publiek en klagen over een gebrek aan
waardering.
Wie nauwer toekijkt op de wereld van politici en zich over hun levensloop
documenteert, krijgt de indruk dat zij allemaal van jongsaf, sinds één bepaalde,
nauwkeurig dateerbare gebeurtenis heel goed wisten wat zij wilden, volledige
zekerheid hadden over hun doel en zelfs de middelen die ze daarvoor zouden
aanwenden. Hun biografie lijkt gestroomlijnd te zijn verlopen; wanneer ze
bekennen dat zij op een bepaald ogenblik geaarzeld hebben over een belangrijke
beslissing omdat ze in strijd was met hun intiemste principes krijgt dat ene
moment een exemplarische waarde; dat ene ogenblik van twijfel staat borg voor
hun integriteit.
Door middel van dat ene ogenblik van twijfel dichten deze politici zichzelf een
beginselvastheid toe die ze vaak niet bezitten en verhullen ze dat hun carrière
allesbehalve planmatig is verlopen, laat staan door hen is uitgestippeld. Vaak
zijn het de omstandigheden die hen hebben geleid en hebben zijzelf daar een
miniem en zelfs verwaarloosbaar aandeel in gehad. De mensen die ons besturen en
graag naar hun intiemste principes verwijzen, menen dat soms oprecht maar ze
zijn allesbehalve rechtlijnig, integer en onbeïnvloedbaar.
Ook zij zijn twijfelaars, die hun grote of kleine doelen moeten aanpassen aan de
omstandigheden en het nalaten in de besloten kamer van hun geweten uitgebreide
vergaderingen te beleggen met hun eigen beginselen. Dankzij hun behendigheid en
buigzaamheid, de vaardigheden die ze zich eigen hebben gemaakt om politiek te
overleven, slagen ze er in zichzelf tijdelijk onmisbaar te maken. Men zou kunnen
zeggen dat de | |
| |
twijfel die hen soms overvalt minder te maken heeft
met hun gehechtheid aan hun principes dan met hun wankele machtspositie en
onzekere toekomstperspectieven.
Dat zijn enkel de opvallende voorbeelden van twijfelaars. Gezien al die personen
in grotere of kleinere kring bekend zijn, ‘worden ze als succesrijk
beschouwd; er zijn anderen die dat genoegen niet kennen; hoe meer hun karakter
overeenstemt met de basisdefinitie van een twijfelaar, hoe meer zo iemand
letterlijk over alles twijfelt, hoe groter de kans is dat hij allesbehalve
succesvol zal zijn. Hij slaagt er voor zichzelf niet in (en lijdt dus een
persoonlijke nederlaag), en hij slaagt er evenmin in zijn kleine, sporadische
overwinningen, die hij als bij toeval boekt, aan de buitenwereld kenbaar te
maken; hij mislukt zowel tegenover zichzelf als tegenover de anderen.
Vanuit een reflex van zelfbehoud houdt hij zijn nederlaag verborgen; maar doordat
hij al het mogelijke doet om een confrontatie met anderen uit de weg te gaan,
geeft hij niemand de kans om hem op de vingers te tikken, laat staan nieuwe
wegen te helpen zoeken. Dankzij zijn heimelijke gedrag onderscheidt hij zich in
niets van de anderen. Bij momenten weet hij zelf niet meer wat hij van plan was
en beweegt zich zomaar in het ijle voort, zonder richting en zonder duidelijk
doel, zodat hij nog minder in staat is om zijn verkeerde weg te corrigeren; hij
stapt almaar verder, achter een schutting die hem aan het oog van de anderen
onttrekt, en volgt een koers die in zigzaglijn verloopt, zodat hij onderweg
schijnbaar voortdurend van de juiste weg afwijkt.
De twijfelaar heeft problemen met zijn tijdsbesef (hij wil nu al bereiken wat hij
nog niet aan kan) en met zijn ruimtebesef; men zou beide als lijnen kunnen
beschouwen en kruiselings over elkaar leggen en hem op het snijpunt plaatsen.
Hij durft zich niet op de lijn naar de toekomst of het verleden te wagen, uit
angst dat hij van dat touw zou neervallen; hij durft zich evenmin in de ruimte
te verplaatsen, grote afstanden af te leggen of zich in andere landen te
vestigen, naar feestjes te gaan (of gewoon te | |
| |
verhuizen) op grond
van diezelfde angst.
Wanneer hij met zijn beide voeten, de hielen loodrecht op elkaar, over twee zulke
lijnen wil vooruitschuiven en bijvoorbeeld een oude ervaring (tijdlijn) met een
nieuwe omgeving (ruimtelijn) probeert te combineren of omgekeerd (een nieuwe
ervaring in een vertrouwde omgeving), merkt hij snel hoe moeilijk dat is.
Hij komt te traag vooruit, zijn bekken raakt ontwricht, en hij vreest een nog
pijnlijker val te zullen meemaken. Hij is een te slechte koorddanser om ook maar
één lijn uit te lopen, hij is lichamelijk ongeschikt om er twee tegelijk uit te
lopen, hij heeft te weinig kracht en durf om vanop zijn snijpunt in één sprong
uit die grote rechthoek of vierhoek te springen en zo over alle hindernissen
heen te geraken. Door zijn zwakke gezichtsvermogen ziet hij de grond onderaan
niet maar enkel een beangstigende afgrond. In feite zou hij nochtans meteen van
dat snijpunt kunnen komen en met een eenvoudige sprong op de grond belanden en
dan vrijuit in alle richtingen lopen.
Datzelfde ruimtelijk besef begeleidt hem voortdurend wanneer hij door de stad
loopt. Elke straat, elke wijk die hij doorkruist, bevat een andere wereld
waarvan hem de aanlokkelijkste facetten worden getoond. Telkens opnieuw wordt
hij gecharmeerd door de zelfgenoegzaamheid en zichtbare tevredenheid van wat hij
ziet.
De topografie van een stad heeft iets kwellends voor de twijfelaar, omdat hij
bijzonder gevoelig is voor de subtiele nuances die erin te vinden zijn. Hij kan
begeesterd raken door een straat, een tegelpad, het inkijkje dat hij heeft in
een woning op een bovenverdieping met een luchter die een warm, indirect licht
verspreidt; hij blijft er staan en bestudeert aandachtig het balkon, het
ijzersmeedwerk, de raamkozijnen; op zulke momenten blijft hem geen andere
mogelijkheid over dan precies in die bepaalde straat, in dat bepaalde huis te
komen wonen en het leven van zijn buren tot in de puntjes na te bootsen. De
inwoners van dat huis tonen hem wat voor soort leven hij zou | |
| |
kunnen leiden, welke kleren, welk beroep, welke opvoeding hij zou kunnen kiezen
of vroeger had moeten kiezen of later zal proberen te kopiëren.
De indrukken die hij tijdens zijn wandelingen opdoet, volgen elkaar echter in
zo'n ijltempo op, dat hij amper in staat is ze met elkaar te vergelijken. Hij
pikt er één uit en prent zich die goed in het geheugen en probeert die in zijn
leven van alledag in te passen. Omdat hij hierbij lukraak te werk gaat en zich
niet eens heeft afgevraagd of dat leven, waarvan hij enkel een vluchtig beeld
heeft opgevangen, ook maar enigszins verenigbaar is met zijn eigen karakter, en
omdat hij zich dat leven met geweld oplegt, bootst hij dat leven meestal
gedeeltelijk na en vindt het na een tijdje oeverloos saai. Hij keert er zich
vanaf: hij vindt dat hij dat type leven al voldoende onderzocht heeft en zich
best toelegt op het uitproberen van een ander soort leven; maar intussen kent
hij nog altijd niets van dat eerste type leven, en heeft hij wellicht iets
uitgekozen dat helemaal geen navolging verdiende.
Zijn oriëntatiegevoel wordt aangetast, zijn gezichtsvermogen neemt af; dit alles
zorgt ervoor dat hij nog driftiger en jachtiger op zoek gaat naar nieuwe
opwindende ervaringen.
De twijfelaar lijdt aan een gebrekkig realiteitsbesef. Omdat hij nooit voldoende
energie heeft opgebracht om één bepaalde levenswijze ten gronde uit te proberen,
heeft hij er een ongenuanceerd oordeel over; elke ervaring lijkt hem goed of
slecht (andere criteria kent hij aanvankelijk niet) en wordt zonder meer
afgevoerd wanneer hij er vrijwel uitsluitend vanuit zijn eigen verbeelding mee
heeft kennis gemaakt. Intussen blijven al die andere levenswijzen overeind
staan, onaangetast door welke zin voor onderzoek of voorzichtige benadering ook,
en blijven ze op zijn verlanglijstje staan.
Het geeft niet of die doelen irreëel zijn, verwerpelijk of zeemzoeterig, of ze
verouderd, uit de tijd of volkomen uit de lucht gegrepen zijn. Door zijn gebrek
aan realiteitszin (hij brengt zijn leven in zijn hoofd door) en zijn constante
honger naar | |
| |
verandering, bekommert hij zich evenmin om begrippen
als goed en kwaad; zoals bepaalde kunstenaars enkel bij de kunst of het
esthetisme zweren, zweert hij bij zijn zucht naar het onbekende, ongeziene. Wat
hij voorlopig nog niet kent, oefent een onweerstaanbare fascinatie op hem uit en
zorgt ervoor dat hij desnoods alle grenzen wil overschrijden.
Na een tijdje, nadat hij alle zogenaamd dagdagelijkse, oervervelende ervaringen
heeft meegemaakt, belandt hij op een plek waar zijn ervaringsdrift en ingeboren
twijfel gevaarlijk dicht in de buurt komen van een troebel, bijna pervers
voyeurisme. Hij wil niet zozeer die ene bepaalde ervaring opdoen maar zichzelf
observeren terwijl hij andere levenswijzes uitdenkt en bekijkt.
De ervaring als zodanig wordt nog verder van hem afgeduwd. Onder het mom dat hij
het palet van zijn ervaringen moet verruimen, veroorlooft hij zich de nodige
buitensporigheden. Hij kan dat zonder ook maar de minste scrupule te voelen. Hij
doet mensen pijn om na te gaan hoe hij daarop reageert, kan zichzelf vernederen
om zijn trots en weerstandsvermogen te testen, liegen om zijn eigen
schaamtegevoel op de proef te stellen, hij kan informatiemateriaal (in boeken of
video- of klankbanden) verzamelen over alle mogelijke gruwelen of
perversiteiten; en wanneer hij aandachtig kijkt en luistert, zijn de beelden of
de klanken die hij hierbij opvangt van ondergeschikt belang; hij kijkt naar
zichzelf. Hij organiseert zijn intieme feesten van pijn en genot, waarin alles
prikkelend en opwindend is en hijzelf de enige echte aanwezige is, gastheer en
gast, gluurder en begluurde tegelijk. Zo wordt elke ervaring - in wat ze aan
concreets te bieden heeft - nog verder van hem afgeduwd en monddood gemaakt nog
voor ze de kans heeft gehad wortel te schieten en angst, voorkeur of weerzin in
hem op te wekken.
Door die toenemende verwijdering van de werkelijkheid - ze wordt telkens een
beetje verder van hem af geschoven - wordt dat geheel van draden waarop hij
stond, ongeduldig trappelend op dat snijpunt, hoger getild zodat de kubus in
grootte toeneemt en het voor hem onmogelijk wordt, zelfs als hij | |
| |
dat zou willen, om met één sprong weer op de veilige, begane grond te belanden.
De kubus sluit zich en wordt massief, zodat de twijfelaar ongehinderd heen en
weer kan lopen en dingen aandurft die hij vroeger nooit had gedaan; maar hij
vermijdt de draden die hij voordien wilde uit lopen. Hij is ze vergeten. Al kan
hij dan vrijelijk beginnen bewegen, hij kan dat enkel op één bepaalde
oppervlakte.
Na een zekere tijd onderneemt hij zijn verkenningstochten enkel nog op het domein
van de verbeelding en zoekt nieuwe plekken op en onderwerpt ze aan een onderzoek
- maar dat onderzoek is maar een alibi om een duidelijk afgelijnd vertrekpunt te
hebben van waaruit hij zijn verbeelding vrij spel laat. Hoe onzinniger zo'n
plek, hoe rijker zijn verbeelding zal zijn en hoe meer hij ervan zal genieten;
hij houdt ervan telkens nieuwe uitdagingen en doelen te verzinnen en bij
zichzelf vast te stellen hoe hij er zich een tijdlang door laat betoveren, ze
even later doorziet en er zich zo snel mogelijk weer van af wendt.
Hij loopt letterlijk heen en weer - van zijn doel weg, naar zijn doel toe, van
zijn doel weg, naar een ander doel toe; het enige gebied waar hij zich werkelijk
thuis voelt is zijn verbeelding; hij loopt nog altijd op die kubus, maar omdat
hij er de omtrekken van kent, hoeft hij niet eens meer naar zijn voeten te
kijken maar staart hij gewoon voor zich uit. Wanneer hij zich op vertrouwd
terrein voelt en zijn vrees voor een ongelukkige valpartij is uitgebannen, loopt
hij met gesloten ogen rond - een buitenstaander merkt nauwelijks een verschil in
zijn manier van bewegen, die even kordaat en beslist is - en is alle twijfel
voor hem opgeheven. Hij heeft zich zodanig verzoend met zijn verbeelding dat hij
zich om niets meer hoeft te bekommeren.
Het lijkt erop dat hij in een gelukzalige droomtoestand verglijdt. Maar terwijl
hij zich zijn volgende fantasie zo nauwkeurig mogelijk voor de geest haalt en
ze, om zijn honger aan te scherpen, voorlopig nog even uitstelt, wordt hij een
vaag gevoel van onbehagen gewaar: in hoeverre zal hij die fantasie correct
kunnen beleven, in hoeverre zou hij niet beter aan een andere | |
| |
fantasie de voorkeur geven?
Zelfs binnen het paradijselijke gebied van de verbeelding dringen zich dus de
wetten op uit de werkelijke wereld. Zelfs daar wordt hij gedwongen de lonende
tegenover de minder lonende fantasieën af te wegen; niet dat daar objectieve
normen voor bestaan; hij voelt gewoon dat hij binnen zijn fantasie alles zal
moeten ordenen, dat hij opnieuw, hoe akelig hij dat ook vindt, beslissingen zal
moeten nemen. Er dienen zich allerlei absurde argumenten aan om niet zomaar
ondoordacht met zijn fantasieën om te gaan: de tijd dringt (zijn leven zal ooit
ophouden, en dus moet hij er zuinig mee omspringen); hij moet niet alleen een
rangorde maar ook variatie aanbrengen in zijn fantasieën (of ze worden alle even
flets en saai); hij is bang dat al die fantasieën op een of andere dag
opgebruikt raken, zodat hij weer gedwongen wordt zijn energie op te laden in de
werkelijkheid.
Die op zich onzinnige en misplaatste argumenten wekken een wrevel in hem op en
vergallen zijn plezier. Maar de twijfelaar blijft koppig dromen, tot hij op een
dag die argumentatie zo steekhoudend vindt dat hij er niet omheen kan en ervoor
zwicht.
Van de ene dag op de andere geeft hij zijn fantasieën op en belandt in een
niemandsland. Verder fantaseren (vooruit vluchten) kan niet meer, de toegang tot
de werkelijkheid (de nuchtere terugweg) is afgesloten. Hij sluimert in,
ontwaakt, sluimert weer in, wordt overvallen door vernietigende periodes van
zelftwijfel, neemt zich voor al die fantasieën - en ook zijn vertrouwen in de
waarde van die fantasieën - af te zweren en koppig de gevaarlijke wand van die
ene kubus af te dalen, maar hij is er te lui en verzwakt voor. Hij beslist zich
halsoverkop in zijn fantasiewereld te storten, maar de prikkels zijn afgestompt:
hij heeft zijn fantasie zodanig uitgehold, dat ze even leeg en uitgeput is als
hijzelf. Hij bedenkt tussenoplossingen waarbij hij van beide zijden iets
meepikt, maar vindt dat een verraad aan zijn vroegere idealen; hij beslist te
doen wat hem het eerste te binnen schiet, maar er schiet hem niets te binnen.
Daarom blijft alles | |
| |
voorlopig bij het oude, hoe weinig zo'n
toestand hem ook voldoening geeft en ten slotte ondraaglijk, bijna onmenselijk
wordt.
Op dat ogenblik verlangt de twijfelaar dat hij door iemand met geweld de wereld
wordt binnengesleurd. Maar niemand kan dat, niemand zou op dat idee kunnen
komen, gezien hij al het vorige (tot en met het optrekken en vullen van de
kubus) in het geniep heeft gedaan en niemand dat heeft opgemerkt. Gezien hij
ongemoeid wordt gelaten, beschouwt de twijfelaar deze houding als een bewijs dat
niemand hem nog binnen de werkelijkheid wil.
Uit rancune hierom kent hij pijnlijke periodes van verbittering en opstandigheid
(hij die zich anders nooit iets aan de werkelijkheid gelegen liet), en
rebelleert tegen zichzelf, tegen zijn eigen luiheid en fantasie. Op langere
termijn geeft hij alle hoop op redding op en legt zich toe op het enige dat hij
door en door kent: de volledige vertwijfeling. In die zin dat hij twijfelt aan
het nut van zijn fantasieën, aan het werkelijkheidsgehalte van de wereld (waar
hij niet meer in kan), aan het nut van zijn zelftwijfel, aan het nut van
hierover te twijfelen.
Hij bevindt zich op een plek waar alles contradictorisch en verward is, waar zijn
bestaan hachelijk en gevaarlijk is (er zijn noch lijnen noch omtrekken noch
richtingen), waar alles wat ooit zacht en aantrekkelijk was stug en lelijk is
geworden, zodat het onmogelijk is zich een voorstelling te maken, zelfs bij
benadering, van wat hij precies denkt en voelt.
De twijfelaar kan lange tijd stilstaan bij dingen die voor anderen voor de hand
liggen. Zal hij nonchalant gekleed naar een feestje gaan of zijn allermooiste
kleren aantrekken? Hij heeft dat laatste gedaan en is lang niet zeker of dat wel
de goede beslissing is, blijft voor de spiegel staan, bestudeert dat ene knoopje
op die kraag, die ingestreken plooi, en hoe langer hij naar zijn spiegelbeeld
kijkt en andere combinaties bedenkt, hoe lelijker hij wordt.
Onwillekeurig moet hij aan de voorbijgangers denken, die | |
| |
hem
kritisch opnemen wanneer hij hen voorbijstapt, zijn richting uit lopen en hun
hoofd draaien om hem ook in profiel te kunnen beloeren; hij zal haastig stappen,
de trappen af stormen en over het metroperron rennen met zijn hoofd vooruit,
zijn armen als stompe vleugels tegen zijn lijf aangedrukt; een bijzonder
onelegante houding, want als de pijpen van zijn broek mee fladderen, gaat ook de
zoom omhoog, en gezien die zoom te kort werd geknipt en de rand van zijn
schoenen net iets te laag is, zal men zijn kousen zien, waarvan de kleur en het
geruite motiefje vloeken met zijn kledij, zodat iedereen hem zit aan te kijken
en zij die uit één stuk zijn en navenant gekleed gaan, iets rechter op hun
stoeltjes gaan zitten en met hun voeten beginnen dansen, van louter amusement.
Het zijn niet alleen de kleren die hem kwellen (de verticale wikkel waarin hij
dagelijks wordt gerold), maar ook de schoenen, zijn kapsel (een onooglijk
zoompje bovenaan), de hals, de adamsappel, de nek, de armen (twee schroeven die
slordig aan het lichaam zijn gemonteerd), de spillebenen die zich van hem
losmaken en hem ongevraagd naar vervelende bestemmingen voeren.
Hij vraagt zich af of hij zich niet beter gedeisd zal houden, al wordt hij dan
misschien saai en droefgeestig en maakt een sombere en onsympatieke indruk.
Waarom wordt hij uitgenodigd? Niet uit vriendschap, want elke stap buiten zijn
deur plaatst hem voor onoverkomelijke problemen. Men nodigt hem uit om hem uit
zijn knusse kamer te lokken en te kwellen met irrelevante kwesties. Hij loopt
van de spiegel weg, stelt zich dat hele feestje voor, kan alle vragen en
wedervragen voorspellen en vindt het allemaal tam en slaapverwekkend; en wanneer
hij een allerlaatste combinatie heeft uitgeprobeerd kijkt hij zijn paskamer in
en staart naar de armetierige, stijlloze meubelen.
Het lijkt hem ondoenbaar om van dat vertrouwde, afschuwelijke interieur afscheid
te nemen, zodat hij toch maar liever afbelt en thuisblijft en opgelucht zijn
twijfelplunje (losse kleren en pantoffels) aantrekt en zich op het bed gooit en
daar de voor- | |
| |
en nadelen van het thuisblijven overweegt. Tot hij een
koude tocht over zijn schouder voelt en zich langzaam in bed wentelend afvraagt
of hij toch niet beter op dat feestje was geweest.
De hemel is vuilgeel met paarse vlekken in wanneer de twijfelaar, geknield op
zijn bed, met zijn handen stil naast elkaar op de vensterbank, door het raam
naar buiten kijkt. Binnenin hem is een koepel (een glazen deksel waaronder zijn
twijfel ligt; en die is doorzichtig zodat hij al zijn gedachten secondegewijs
kan volgen), buiten hem, los van zijn lichaam, is er een andere stolp (in feite
dat huis, dat evengoed een kubus had kunnen zijn), en daarboven, in de verte,
weerspiegelt, glanst, schittert de metaalachtige stolp boven de stad die 's
nachts een groezelig licht verspreidt. Er hangt een peertje, de enige lichtbron,
achter dat ene skeletachtige gebouw. De werven liggen bijna stil, een enkele arm
van een hefkraan draait traag boven de daken uit. Overdag is er een schel en
pijnlijk licht en zijn de kleuren zo vaag dat ze amper een naam verdienen.
Hij wacht tot de straatlichten aanfloepen: een gezoem, alsof een dier zich
rillerig in die buizen uitstrekt, een gemeen getrappel... De huizen trekken hun
schouwen in, laten hun daken zakken, harken de koertjes en aanbouwsels met hun
platte, scheve, gescheurde daken naar binnen. Alles is in beweging, niets staat
nog waterpas. Dat geritsel is niet van dat slaperig gehark noch van het geruis
van de bomen (ze staan stom achter geluidsdicht dubbelglas) maar van zijn eigen
piepende ademhaling en van zijn knieën die over de lakens schuiven.
Hij beweegt traag en suffig over dat bed zoals anderen gejaagd door hun kamer
ijsberen, volgt de lijn van de kreuken, slaat een baan over, legt zijn knie in
een andere kronkeling, de diepste van allemaal, en overlegt en kijkt
belangstellend naar de omgeslagen zoom, die echter te dicht tegen de rand ligt,
zodat hij er geen volledige knie kan op zetten. Hij vordert door die malle
haartjes en pluisjes en verdachte korrelige plekken en durft zijn vinger niet
uit te steken en sluipt weer, traag, voorzichtig, zijn borst vooruit, naar het
venster, naar zijn geliefkoosde venster- | |
| |
bank.
Hij heeft het koud en verstijft in die houding (zijn neus bijna tegen het raam
gedrukt) en ontdooit en valt in stukken uiteen die op het laken liggen; stukjes
die noch te lijmen noch te monteren zijn. Is hij werkelijk treurig en ellendig?
Nog niet. Tot op de bodem van de pijn, dwars door dat laken en het matras,
geraakt hij niet.
Zelfs op die heldere momenten van ondraaglijk leed en pijn ligt hij niet in bed
maar staat hij overeind, aan de rand van dat bed, zijn handen in de zij, één
voet op de beddeplank, en kijkt onverschillig op dat hoopje mens neer. Zelfs dan
is hij twee personen tegelijk, een twee-eenheid die vermenigvuldigd kan worden
tot achter die ene rechtstaande twijfelaar een rij identieke twijfelaars staan
die elk iets anders denken, of hetzelfde maar lichtelijk anders, almaar
concreter en baziger naarmate de twijfelaar in kwestie verderaf staat van zijn
origineel. Ze springen op elkaars rug of staan lachend en joelend tegen elkaar
geperst en worden als een akkordeon uitgerekt.
| |
| |
De twijfelaar droomt niet meer van zijn feestje maar van al die dubbelgangers die
op elkaar staan gepakt. Ze hebben zijn kleerkast leeggeroofd en dragen een
kokmuts op één paar schoenen en verder niets, kousen met gaten, gerafelde
onderhemdjes, broeken die neerzakken van hun veel te smalle heupen; het zijn
armoedige, marginale twijfelaars. En ze lachen erom. Kon er ooit maar één
kledingstuk aan hen vasthaken... maar alles bolt op en verstrakt en glijdt weer
van ze af, en ook zij zakken weg... Vanop zijn bed ziet de twijfelaar enkel de
eerste in de rij die onbeweeglijk, als een schildwacht, naast zijn bed staat.
De voet van die ene schildwacht maakt zich van de beddeplank los, zijn benen
verdwijnen, zijn hoofd dwaalt moedeloos rond en zijn hele romp wordt schimmig,
doorzichtig; hij stapt achteruit, duwt zijn soortgenoten weg en wipt behendig in
een onderhemdje dat bedrukt aan een stoel hangt. De twijfelaar sluit zijn ogen
en droomt, intens, vredig, en met zijn handen vormt hij een soort cirkel terwijl
hij in gedachten (met zijn hoofd, waarin nooit iets stilvalt) aan het stuur zit
en vrolijk fluitend de stad uit rijdt - het land uit rijdt - de wereld uit
rijdt.
|
|