De Brakke Hond. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
IDe eerste nacht, dacht de dichter, is het leven zelf. Tegen die nacht had hij op een dag zijn hoofd gestoten en hij was blind geworden (zoals zijn vader). In deze tweede nacht wachtte hij thans tot de derde hem zou vinden. De zieke, oude man was teruggekeerd naar het land van zijn jeugd. Hij zat op het terras van zijn hotel; zijn groene ogen keken (zonder ze te zien) naar de nachtelijke bergen. In de hymne aan Apollo vraagt de dichter aan de Muzen wie de beste zanger is. De Muzen antwoorden: Een blind man, die woont in het bergachtige Chios. Telkens als de pijn weer door zijn dode pupillen trok, sloot de man de oogleden. In een balk van licht werden langzaam vier woorden, Latijnse trisyllaben, leesbaar. Sublimi feriam sidera vertice. In een Sabijnse nacht vol Bengaals sterrenvuur had Horatius Flaccus twee millennia geleden voor het eerst dit vers uitgesproken. Indien u mij als een dichter beschouwt, zo had de dichter gezegd tegen zijn mecenas (de enige die ooit die naam waardig was geweest), zal ik van trots de sterren stoten met mijn kruin. Sinds die tijd had elke nacht zijn onsterfelijkheid bevestigd. Die zelfde woorden, herinnerde de dichter met het halfkale voorhoofd zich, stonden te lezen in een van de twaalf Chimères. Die zodiak van de melancholie schreef Gérard de Nerval vlak voor zijn geestesverduistering (Umnachtung, zegt het Duits nauwkeuriger). In het sonnet ‘Le Christ aux Oliviers’ (I) strekt de zoon van God zijn armen ten hemel uit - zoals de dichters, merkt de dichter op. Niet alleen Judas heeft hem verraden, maar ook zijn vrienden en zelfs zijn vader. Geen van hen allen wil horen wat hij hun toeroept: God bestaat niet, ik weet het, ik ben met mijn voorhoofd tegen het uitspansel gestoten. | |
[pagina 85]
| |
Niemand kan het offer van Christus zien. Zelfs in de oogkas van God draait slechts een zwarte zon. Daaromheen wordt de nacht dichter en dichter. Niet Nietzsche heeft het doodvonnis van God uitgesproken; Jean Paul was deze Pilatus (luidde zijn familienaam niet rechter, Richter?). Zijn woorden staan, in het Frans vertaald, als motto boven ‘Le Christ aux Oliviers’:
Dieu est mort! le ciel est vide...
Pleurez! enfants, vous n'avez plus de père
God is dood! de hemel is leeg...
Weent, kinderen, gij hebt geen vader meer
| |
IIWie in de nacht slechts de tegenpool van de dag ziet, vergist zich, zo wist de dichter met de vlosse, witte wenkbrauwen. (Zijn grote oren hadden in het dal middernacht horen slaan.) Alleen een blinde kan de nacht begrijpen. De Night Thoughts van Young, de Hymnen an die Nacht van Novalis en de Nuits van Musset zijn gedichten van zienden. De romantici zien, zoals de Orphici, de nacht alleen als een overgang naar de nieuwe morgen. In de Orfische hymne aan de Nacht heeft de Nacht een moeder, de moeder van goden en mensen. De Sfinks vraagt aan Oedipus welke twee zusters moeder van elkaar zijn. Het antwoord is: Dag en Nacht. Beide woorden zijn in het Grieks vrouwelijk; Hemera en Nyx zijn twee godinnen. Wie nog aan grammatica gelooft, schrijft Nietzsche in zijn Fröliche Wissenschaft, raakt God niet kwijt. De godinnen nog minder. De nacht, dacht de dichter in doodsangst, baart niets, en zelfs dat niet, want ook het woord niets is niets dan een zelfgenoegzame hypostase: een te positieve term om de nacht te benoemen die iedere nacht besluit. De ware dichters zijn blind. De Grieken noemen Homerus als vanzelfsprekend ‘de dichter’. Herodotus beweert in zijn Leven van Homerus dat in de vaderstad van de dichter het woord ‘homèros’ blind betekent. | |
[pagina 86]
| |
De Alexandrijnse poeta doctus Lycophron, die zoals de blinde Joyce ieder woord kende, gebruikt datzelfde woord voor een zoon die door zijn vader blind is gemaakt. Volgens sommigen is ‘Homèros’ een samentrekking van ‘Ho mè horoon’, De niet-ziende; volgens anderen betekent het woord ‘Borg’; volgens nog anderen betekent het gewoon ‘Dichter’. Zoals middeleeuwse schilders zichzelf afbeelden in een hoek van het tafereel, zo portretteert Homerus zich in de Odyssea als een zanger aan het hof van Alcinoüs. Demodocus, zo zegt de dichter, was de lieveling van de Muze en werd door haar blind gemaakt. De bizarre paradox kan maar op één manier verklaard worden: blindheid is voor een dichter de mooiste liefdesgave. Had Milton ooit de oneindige hallen van de hel zo duister kunnen maken, als hij had gezien? Had Joyce ooit de droom van Finnegans Wake kunnen beschrijven, indien hij ook overdag al niet had geslaapwandeld? | |
IIILezen kon hij sinds lang niet meer. De avond daarvoor had hij zich door Maria laten voorlezen. Lees trager, had hij haar gevraagd, toen zij die zijn tweede moeder was, hem De witte nachten van Dostojewski liet horen. Zij was herbegonnen. Maar hij kon de woorden niet oproepen voor zijn geestesoog (het oog van Hamlet); hij kon ze niet opnieuw als letters lezen. Telkens weer vroeg hij haar of een zin met een punt, een komma of een kommapunt eindigde. Zij begreep zijn vragen niet en werd ongeduldig. Hij had zich op het balkon teruggetrokken. De avond daarop probeerde hij haar uit te leggen dat boeken niet geschreven zijn met klanken, adem, maar met woorden, tekens. Zelfs Plato, die zegt dat zijn geschriften niets betekenen in vergelijking met zijn gesprekken, is al schrijvend gestorven. Maria wierp op dat Jezus geen evangelie had geschreven, maar alleen had gepredikt. - Jezus schrijft éénmaal, murmelde de dichter met de tragische mond, in het evangelie van Johannes. De schriftgeleer- | |
[pagina 87]
| |
den brengen hem een overspelige vrouw. Zij vragen hem of zij haar volgens de Mozaïsche wet niet moeten stenigen. Hij schrijft in het zand. Zij dringen aan. Hij zegt dat degeen die zonder zonde is, de eerste steen mag werpen. En hij schrijft opnieuw in het zand. Zij vertrekken en laten de vrouw bij hem achter. Wat betekent dat? Maria dacht na en zei: - Jezus schrijft in het zand om te laten zien dat alles wat geschreven is, zelfs de wet van Mozes, vluchtig is. De wet in steen is niet sterker dan die in zand. Ook zij wordt ten slotte door wind en water weggewist. De dichter zuchtte en zei: - Horatius schrijft hoe hij een monument in woorden heeft opgericht dat de stormen van de tijd kan weerstaan. Exegi monumentum aere perennius. De woorden waarin hij zegt dat zijn woorden blijven bestaan, zijn blijven bestaan. De dichter zag (zonder het te zien) hoe de zon de schaduwen van de bergen verlengde. Hij dacht aan het gedicht van Callimachus voor zijn dode vriend Heraclitus (een ander of dezelfde als die alles doet stromen?) en aan dat vers dat door William Cory was vertaald:
how often you and I
Had tired the sun with talking and sent him down the
sky.
De gesprekken waren verdwenen, de geschriften waren gebleven. Hij zei: - Verba volant, scripta manent. Zelfs God wist dat. Op de berg Sinaï spreekt hij eerst de wet uit en geeft haar daarna in geschreven vorm aan Mozes. - Waar zijn die stenen tafelen nu dan? - De autograaf van God is vernietigd, glimlachte de vooruitstekende onderlip van de dichter. Mozes heeft die vergruizeld. De kopie door de Auteur zelf hebben de vijanden van Israël ontelbare keren willen vernietigen. Ze hebben de Tempel verwoest en de Heilige Schrift verbrand, maar geen enkele | |
[pagina 88]
| |
holocaust heeft ooit alle apografen, duplicaten en transcripten kunnen vernietigen. - De stem van Jahweh heeft toch niet alleen op de Sinaï geklonken, zei Maria, en stond op. En het Joodse volk heeft er ook zonder geschreven bewijs altijd weer geloof aan gehecht. En in het evangelie is het enige bewijs dat Jezus werkelijk de zoon van God is, de stem uit de hemel bij Zijn doopsel. De dichter dacht na en zei ten slotte: - Misschien is zelfs die stem alleen maar een geschreven stem. In de dalende nacht rees de stem van de dichter: - Heb je ooit gehoord over le père Hardouin? Maria schudde het hoofd. De dichter, die geen antwoord hoorde en zag, vervolgde: - Pater Jean Hardouin was een Jezuïet die leefde in de tijd van Louis XIV. Voor de dauphin gaf hij de Historia naturalis van Plinius uit; hij was niet alleen classicus, maar ook numismaat en theoloog, een gezaghebbend man met originele ideeën. De kerk plaatste zijn werk op de Index. In zijn Chronologia Veteris Testamenti toont hij met een overmaat van bewijzen aan, dat de gehele antieke literatuur, alle heidense en gewijde auteurs op weinige uitzonderingen na, geschreven is door monniken uit de dertiende eeuw. Hij bewijst ook dat het evangelie oorspronkelijk in het Latijn is geschreven. Waarom zou het middeleeuwse scriptorium ook dat niet voor zijn rekening hebben genomen? De dichter wendde zijn blik af van de spiegel. Een flits van de ondergaande zon had een ogenblik de oude nevel van zijn ogen gescheurd. Maria sloot de balkondeur en schoof de gordijnen dicht. De dichter greep naar zijn wandelstok en zei schor: - Weet je wat John Keats op zijn doodsbed vroeg? Dat ze op zijn graf zouden schrijven: Here lies one whose name is writ in water, Hier ligt iemand wiens naam in het water is geschreven. Russell zou die paradox geapprecieerd hebben. Op de grafsteen van Keats in het protestantse kerkhof in Rome is zijn | |
[pagina 89]
| |
naam in steen geschreven. - Zie je wel, zei Maria, het heeft geen belang of iets geschreven is in water, in zand, in steen, in wind of- ze maakte een beweging in de lucht - in de geest. - Neen, zei de dichter, het verwonderlijke van Keats' woorden is dat ze al geschreven waren voor hij ze uitsprak. In een van zijn gedichten schreef Catullus: Sed mulier cupido quod dicit amanti in vento et rapida scribere oportet aqua, Maar wat een vrouw zegt tegen haar begerige minnaar moet men schrijven in de wind en het vervlietende water. Maria antwoordde niet. De dichter dacht aan de lippen van de vrouw die hem bedrogen had. - Het is bijna donker, zei Maria (of Amaryllis). Zullen wij gaan eten? Er zijn malse vruchten, gepofte kastanjes en veel kwark. De dichter stond op en stak een arm in het donker om mee te gaan. Zo volgt Oedipus zijn dochter Antigone. De blinde schudde het hoofd. Hijzelf had nooit de grootste misdaad begaan die de mens op aarde kan begaan: hij had geen kinderen verwekt. | |
IVDie nacht lag de dichter slapeloos als steeds. Maar hij verveelde zich niet. Hij las op de gouden balk in zijn hoofd de talloze teksten die zijn leraren hem zovele jaren geleden van buiten hadden laten leren. Hij hoorde ze niet, maar zag ze. De stem, bedacht hij, is van de vader, de leraar, God, de schepper; het schrift is van de zoon, de leerling, de Profeet, de kopiist. Zijn geestesoog las verzen: de luidbruisende golven van Homerus; de tranen om de wereld van Vergilius Maro; de schaakfiguren van Omar Chajjam (een heteroniem van Edward FitzGerald); de witte bladen van de paradijselijke roos van Dante Alighieri; de sprekende dolken van William Shakespeare; de koude vlam van II Cavalier Giambattista Marino; het | |
[pagina 90]
| |
[advertentie] | |
[pagina 91]
| |
kribbelkrabbelboek van Shem (James) the Penman (Joyce). In de stad waar hij zijn adolescentie had doorgebracht, had een groot taalgeleerde geleefd. Hij was de achterkleinzoon geweest van Horace Bénédict de Saussure, die op tweeëntwin-tigjarige leeftijd hoogleraar in de experimentele filosofie was geworden en die de hygrometer en de electrometer had uitgevonden. Ferdinand de Saussure werd hoogleraar in de algemene linguïstiek. Zoals Isaac Newton in de schoot van Moeder Natuur doorgedrongen was om haar gravitatie, haar aantrekkingskracht, te peilen, zo was Ferdinand de Saussure in de ziel van haar zoon, de Mens, doorgedrongen om te zien hoe zijn zingeving zich uitzaaide. Isaac ontdekte God. De liefde die de zon en de andere sterren beweegt was een formule: F = Ma. Ferdinand ontdekte het graf van God. De Zin bestaat niet; de Zingever, God of Mens, bestaat evenmin. Uit de chaos van tekens ontstaat bij gratie van herhaling een zin die inwisselbaar is voor een andere zin. Het principium semiologicum was de arbitrariteit, de willekeur. De dichter had zich in de geschriften van de wetenschapper verdiept. Hij ontdekte dat diens theorie zijn eigen praktijk was. In zijn colleges, de Cours de linguistique générale, probeert Saussure de wetmatigheden van de willekeur vast te leggen. 's Nachts, bij zijn lectuur, ontdekt hij de keerzijde van de regelmaat, de monsters van de rede. Op zoek naar de wetten van de literatuur leest hij Vedische liederen, oudlatijnse teksten, Ennius, Lucretius, Vergilius, de klassieken, de postklassieken, de middeleeuwse klerken en de humanistische imitatoren. En telkens weer stoot hij op iets anders, een andere tekst dan die waarin hij aan het lezen is. Letters herhalen zich en vormen woorden. Onder de tekst gaat als bij een palimpsest een subtekst schuil. Anagrammen (hij noemt ze paragrammen) accumuleren de betekenis, of perverteren haar. Hij leest de Saturnische versregel, die teruggevonden is op het graf van Lucius Cornelius Scipio bij de Porta Capena in Rome: | |
[pagina 92]
| |
TAURASIA CISAUNA SAMNIO CEPIT (Hij veroverde Taurasia en Cisauna in Samnium) De letters van de tekst insisteren op de naam van de overledene, Scipio: SCIPIO, opnieuw gespeld door de letters van zijn grafschrift.
Naarmate Saussure meer teksten leest, ontdekt hij meer en meer geheime boodschappen. Hebben de dichters willens en wetens die woorden in hun werk verborgen? Of leest hij in die paragrammen alleen zijn eigen paranoia? Hij schrijft aan de neolatijnse dichter Pascoli, om hem te vragen of hij zich bewust is van de letterspelingen in zijn poëzie; die begrijpt niet waarover Saussure het heeft. Dan begrijpt de wetenschapper dat het niet de dichter is die het gedicht schrijft, maar de taal zelf. De taal of het toeval? Onthutst bekijkt Saussure het grafschrift van Scipio opnieuw: TAURASIA CISAUNA SAMNIO CEPIT | |
[pagina 93]
| |
VDe blinde lag met open ogen. Plinius de Oude zegt dat hazen zo slapen; volgens anderen is het dier zo schuw dat niemand het ooit heeft zien slapen. Zoals de vleermuis gaat het pas tegen de avond op jacht. De dichter sloot de ogen; toen pas zag hij. Opnieuw gaf hij zich over aan het enige spel dat hij ooit had beoefend: het spel met de letters. Op de gouden balk verscheen het eerste vers dat de jonge Vergilius ooit had geschreven (ooit aan iemand had laten lezen):
Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi Tityrus, jij ligt onder het dak van een brede beuk Tityrus, bedacht de dichter, is de dichter zelf. Hij ligt onder een boom fluit te spelen. De takken en de bladeren ruisen. De beuk fluistert als een Dodoneïsche eik. De Muze blaast hem klanken in. Onder de brede moederlijke stam ligt met zijn klein halmpje een baby, die begint te tateren: Het Latijnse woord tuba betekent ‘trompet’. De trompet doet het vers toeteren. Het woord titubare betekent ‘wankelen, waggelen’. Stotterend zet het kind zijn eerste stappen in de taal. Zijn doorstoken voetjes laten hem ter plaatse trappelen.
Als iedere dichter is Vergilius een kind. Hij gelooft niet aan tijd, aan vooruitgang; hij gelooft aan de herhaling. Poëzie is de kunst van die herhaling: letters, versvoeten, rijmen, verzen, strofen, refreinen spiegelen zichzelf in het oneindige. Haar streven is de volmaakte herhaling die tijd en ruimte moet opheffen, omdat een herhaling in een andere tijd en in een andere ruimte niet identiek zou zijn aan zichzelf. Die volmaakte herhaling heeft ook een andere naam: God. | |
[pagina 94]
| |
Maar elke dichter kan de herhaling slechts hakkelen: Tity...tu...tu...te... Tijd en toeval verhinderen de volmaakte spiegeling. Tijd is toeval, weet Heraclitus de duistere: De tijd is een kind dat speelt met de dobbelstenen. De duistere Mallarmé stamelt hem na: Un coup de dés jamais n'abolira le hasard. En de duisterste van de drie, Einstein, murmelt: Der Alte würfelt nicht. Alle drie zijn zij ontgoochelde dichters. Zoals God volmaakt is omdat hij het punt is waar alle tijd en ruimte samenvallen en dus verdwijnen, zo kan alleen dat gedicht volmaakt zijn waarin alle andere gedichten aanwezig zijn. Plots begreep de blinde dichter waarom dichters blind zijn. (Homerus was, zoals Pound zegt, blind, blind als een vleermuis; Horatius had last van ontstoken ogen; Dante zegt in zijn Convivio dat hij bij het studeren zijn ogen teveel heeft vermoeid; Milton schrijft over de verblinde Samson; Joyce las met een loupe; Pound weigerde verblind een bril te dragen: Oedipus is ons aller patroon.) Dichters moeten blind zijn, zo dacht de dichter, terwijl hij een klok één uur hoorde luiden in dit land van horloges, omdat zij zo dichter zijn bij hun doel, de opheffing van de tijd. Zijn voor een blinde de dag en de nacht, dood en leven, niet eender? De dichter dacht aan het labyrint van zijn eigen werk. Wie door de gangen dwaalt, loopt als een blinde. Hij ziet het patroon niet. Hij ziet niet de roos die de gangen vormen voor wie ze van bovenuit bekijkt (zoals God, ongehinderd door ruimte en tijd, ons leven denkt). Ooit hoopte ook de dichter het volmaakte patroon te vinden. Eén blik zou daarvoor volstaan. Maar waar het perspectief vinden? Slechts één ding wist hij: het moest zich buiten zijn werk bevinden. Dat was de reden waarom hij zijn gehele leven lang gedichten van anderen had gelezen. Eén daarvan, zo wist hij, bevatte de plattegrond van zijn labyrint, de zin waardoor hij zijn eigen werk niet meer als een toeval, maar als een noodzaak zou zien. | |
VIOp de gouden architraaf verscheen in kapitalen de naam | |
[pagina 95]
| |
van Vergilius. Ook zijn werk was een labyrint van woorden (logodaedalia was de term die Ausonius daarvoor drie eeuwen later vond). In zijn Tiers livre laat Alcofribas Nasier (de anagrammatische dubbelganger van François Rabelais) door Pantagruel en Panurge (zijn twee paragrammatische personages) de Sortes Virgilianae raadplegen: zij openen hun Vergilius op een bepaalde bladzijde en lezen de eerste passage die hun oog treft als een orakel. Joyce maakt daarvan in Finnegans Wake (II,2) Sortes Virginianae, Maagdelijke Voorspellingen. Wist hij dat de Napolitanen hun stadsgenoot Vergilius wegens zijn seksuele ingetogenheid Parthenias, de Maagdelijke, noemden? Die bijnaam, bedacht de dichter, was ook op hemzelf toepasselijk. Hij had zijn hele leven bij zijn moeder gewoond. Toen hij bijna zeventig was, trouwde hij met een jeugdvriendin. Drie jaar later scheidden zij. Nu verzorgde Maria hem. Moeder, vrouw, dochter. De dichter keek opnieuw naar de letters. Op een nacht had hij ontdekt dat Publius Vergilius Maro in zijn eigen naam het onderwerp voor zijn Aeneïs had ontdekt. Was Publius niet hetzelfde woord als populus, volk? Bevatte het niet het woord pius, vroom, het vaste epitheton van de held Aeneas? Aeneas was plichtsgetrouw geweest tegenover zijn volk. Welk volk? Dat verraadde de familienaam Vergilius (of Virgilius, zoals anderen, juister, lazen). Aeneas was de Vir Ilius, de Man van Ilium (Troje), de Trojaanse Held. Met een gouden Tak (Virga) was hij de onderwereld (het verleden) binnengedrongen en had zo de dood overwonnen (zoals Vergilius het had gedaan met de tijdmachine van zijn eigen werk). Vergi betekende ‘zich begeven’. Waarheen? Dat onthulde de bijnaam Maro. De held die eerst had gedacht dat zijn bestemming bij een vrouw lag, Dido, de koningin van Carthago, was door het fatum, het gezegde, het woord, uitverkoren om een stad te stichten: Roma, Rome. De dichter vroeg zich af of ook hij zich nu aan een Vergiliaanse Voorspelling zou wagen. Hij deed zijn ogen open en toe. Op de gouden blinddoek stond in bloedrode letters het eerste vers van de Aeneïs: | |
[pagina 96]
| |
Arma virumque cano Troiae qui primus ab oris
De wapens en de man bezing ik die het eerst van de kusten van Troje
Vergilius had in dit vers als zaad zijn eigen naam uitgezaaid: Arma was een paragram van Maro; virum hakkelde Virgilium na; Ilius, Trojaans, was vertaald in Troiae; primus echode op Publius. De gehele naam Publius Vergilius Maro stond omgekeerd weerspiegeld in het vers. Saussure had gelijk. Het lot had de dichter dit vers toegeworpen. Zou hij de betekenis ervan kunnen ontcijferen? Vocaal na vocaal, consonant na consonant spelde hij de letters. Welke kwamen het meest voor?
Arma virumque cano Troiae qui primus ab oris ARMIO. In zijn hoofd verplaatste de dichter de letters, zoekend naar anagrammen. MARIO, OMARI, OMIRA, IROMA. Zijn adem stokte. Het palindroom, het spiegelbeeld van IROMA was AMORI, voor de liefde. Had Vergilius, de maagdelijke, zijn gedicht, zijn epos, zijn Aeneïs, voor de liefde geschreven? De dichter schoot het vers te binnen dat in de laatste ecloge van de Bucolica stond:
Omnia vincit Amor; et nos cedamus AMORI.
Alles overwint de Liefde; laten ook wij wijken
VOOR DE LIEFDE.
ROMA: AMOR. Het palindroom verborg en onthulde het geheim van de Aeneïs. Had Aeneas het aenigma toch verkeerd geduid? Had hij ten onrechte Roma verkozen boven Amor? Was het mogelijk dat Vergilius geen epos over Rome had | |
[pagina 97]
| |
geschreven, maar, zoals Dante, over de Liefde? Opnieuw lazen de blinde ogen de rode letters:
Arma virumque cano...
De wapens en de man bezing ik...
Al eeuwen hadden de commentatoren die vreemde constructie opgevat als een hendiadys: als een nevenschikking in plaats van een onderschikking. ‘De wapens en de man’ betekende eigenlijk ‘De wapens van de man’. Maar ook ‘wapens’ was een vreemde uitdrukking. De meesten beschouwden het als een metonymie voor ‘strijd’. De dichter had nooit kunnen geloven dat Vergilius zich zo onhandig had uitgedrukt. Terwijl hij de woorden voor zich zag, herinnerde hij zich plots die passage uit de Tristia waarin Ovidius tegenover Augustus zijn erotische verzen verdedigt door erop te wijzen dat ook Vergilius zijn held in het bed van Dido heeft gevoerd:
Et tamen ille tuae felix Aeneidos auctor
contulit in Tyrios arma virumque toros.
Toch heeft ook de gelukkige maker van uw Aeneïs ‘de wapens en de man’ in een Tyrische sponde gevoerd.
Dat was een vreemde uitspraak. De man (Aeneas) belandde weliswaar in het bed van de Carthaagse (Tyrische) koningin, maar hij nam daarbij zijn wapens toch niet mee? Of wel? Welke wapens konden hier anders bedoeld zijn dan die welke de natuur zelf aan de man heeft gegeven? Op die obscene zin van arma zinspeelt trouwens Ovidius zelf, wanneer hij in zijn Amores schrijft: amantes... arma movent, de minnaars bewegen hun wapens. De dichter was ontdaan. Het edelste gedicht van de gehele Latijnse literatuur begint met een grove dubbelzinnigheid. Verward van vreugde om de ontdekking van deze viriele wapens, bleef de blinde de hele nacht wakker. De volgende morgen vroeg hij Maria ten huwelijk. | |
[pagina 98]
| |
VII‘Mary, marry me,’ had hij in zijn tweede moedertaal gevraagd. Zij had toegestemd in zijn calembour. Na het ontbijt vroeg hij haar het grootste Latijnse woordenboek te kopen dat zij in deze polyglottische stad kon vinden. Zij kwam terug met de Oxford Latin Dictionary. Hij liet haar het Latijnse woord ora opzoeken. Volgens alle vertalingen betekende ab oris in het eerste vers van de Aeneïs gewoon ‘van de kusten’. Waarom had Vergilius ‘kusten’ geschreven en niet ‘kust’? Het woord ‘ora’ paste metrisch even goed. De commentatoren mompelden iets van een poëtisch meervoud, maar dat overtuigde hem niet. Aeneas vertrok van één kust, die van Troje. De Oxford Latin Dictionary loste het raadsel op. De medische auteur Aulus Cornelius Celsus, die zoals Vergilius zelf in de tijd van Augustus leefde, gebruikte het meervoud van het woord ora (zoom) voor de schaamlippen. Indien dat waar was, kon het woord Troiae niet gewoon ‘van Troje’ betekenen. Hierin, herinnerde de dichter zich, had Vergilius het tweede deel van zijn naam verborgen: Ilius, Trojaans. Ilium, de Latijnse vorm van Troje, was zonder kapitaal te lezen als ilium, het enkelvoud van ilia, dat volgens de Dictionary specifiek refereerde aan de ‘groin’ (de lies) of de ‘private parts’ (de geslachtsdelen). Catullus gebruikt het in carmen 63 om de castratie van Attis te beschrijven. Tranen vulden de ogen van de dichter. Hij had gevonden wat duizenden scholiasten en scholieren niet hadden gezien: de Aeneïs begon met een hexameter die obsceen was van het begin tot het einde. De correcte vertaling luidde: De fallus bezing ik van de macho die het eerst van de lippen van de schaamstreek...
Die dag verliet de dichter de stad waarin Calvijn (als een boek) was verbrand. Op zijn terugreis liet hij bij antiquaren erotische lexica en glossaria kopen en opsturen. Thuisgekomen vond hij werken als de Antonii Panormitae Hermaphroditus met | |
[pagina 99]
| |
het kostbare commentaar van F.C. Forberg (1824), het Glossarium Eroticum Linguae Latinae van P. Pierrugues (1826), de Sittengeschichte Griechenlands van H. Licht (1927), de Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms van L. Friedländer en G. Wissowa (1919-1921) en het Glossarium Eroticum van G. Vorberg (1932). Naarmate zijn werkkamer zich met naslagwerken vulde, werd het hem steeds duidelijker dat de Aeneïs het obsceenste werk was dat de wereldliteratuur had voortgebracht. Onder de subliemste passages werden de schunnigste toespelingen leesbaar. Langzaam raakte de Mantuaanse zwaan overstemd door een lubriek kikkerkoor. De purperen passages van het epos bleken even schaamteloos als de Milesische historiën, waarvan we bij Lucianus, Petronius en Apuleius een echo opvangen, en even impudiek als de Latijnse Priapeeën, waarvan de oudheid er drie aan de maagdelijke Vergilius had toegeschreven, niet ten onrechte, naar nu van dag tot dag duidelijker werd. De storm in boek I bleek een beschrijving van een liefdesspel, waarbij het liefdesschip van Aeneas bijna verzwolgen wordt. De inname van Troje in boek II was een in alle details beschreven penetratie. In boek III ontvluchtte Aeneas de ‘brandende’ stad met zijn ‘Penaten’ (een oppervlakkige versluiering van de penis). Ausonius had het in zijn beruchte Cento nuptialis, een epithalamium, dat bestaat uit letterlijke citaten uit de Aeneïs, niet moeilijk gehad om in boek IV de lascieve gebaren te vinden waarmee Dido van liefdesgenot ‘sterft’. In boek V staken wraakzuchtige Trojaanse vrouwen de mannelijke ‘schepen’ in brand. In boek VI drong Aeneas gewapend met een tak (het Latijnse woord ramo was opnieuw een anagram van Amor) de schoot van de aarde in. Alle schermutselingen in de laatste zes boeken waren erotisch: heteroseksueel, zoals in de geschiedenis van Camilla en Arruns, homoseksueel, zoals in het slotgevecht tussen Aeneas en Turnus. | |
[pagina 100]
| |
VIIIOok in de jaren van zijn ziekte zocht de dichter voort. Het werk vertroostte zijn blindheid. Niets van wat hij ontdekte, schreef hij op; het zat allemaal in zijn hoofd. Niemand zou zijn grootste werk lezen, behalve de Eeuwigheid, die ook hem in zichzelf zou verkeren. Hij wist nu waarom hij met Maria was getrouwd. Alleen het huwelijk van haar ziende ogen met zijn blinde blik had dit kind kunnen verwekken: de AENEIS. Door elk woord (elke letter) van het epos een andere betekenis te geven, was hij de ware auteur ervan geworden. Hij was (zoals de zoon vader wordt) van lezer veranderd in schrijver. Toen hij het laatste vers had verklaard, voelde hij zich ijl. Het werk wierp zijn maker van zich weg. De dichter wachtte op een onthulling. De openbaring kwam niet, wel de gedachte die hij die hele tijd had verdrongen. Van de verschillende anagrammen van ARMIO had hij er één vergeten: MORIA. Dat was verlatijnst Grieks en betekende ‘Waanzin’. De dichter lachte. Elke zin is ook een waanzin. God is een Gek die denkt dat Hij God is. Wie dat weet, weet ook dat alle boeken één boek zijn en alle dichters één dichter. (Is Homerus niet Omar en Omar niet Maro, is Alighieri, de wapendrager, niet Shakespeare, de speerzwaaier, en Maro niet Marino en Vergilius niet Jorge Luis en Jorge niet Joyce?) Die winter ging de dichter de derde nacht in, niet wetend van de vierde die daarna zou komen: vergetelheid. Fragment uit Het laatste boek, verschijnt in het najaar bij De Bezige Bij. |
|