| |
| |
| |
Beverley Farmer
Melk
Vertaling: Mieke Dhondt
Voor velen is Australië een ‘onmetelijke rimboe’
waarin avontuurlijke eenzaten onvermoeibaar de strijd aanbinden met de
woeste natuur in een poging te overleven. Dat beeld wordt ondersteund door
Australische schrijvers als Miles Franklin (1879-1954) en Susannah Prichard
(1883-1969) die in de jaren dertig en veertig de zo typische
familiekronieken over robuuste pioniers schreven.
Maar naast het natuurlijke milieu heeft ook de immigratie de
Australische samenleving en dus haar literatuur sterk beïnvloed. De eerste
Europese nederzetting, een Britse strafkolonie, dateert van 1788. Ze werd
gesticht op de plaats van het huidige Sydney. Na de Tweede Wereldoorlog
zette de regering een uitgebreid immigratieprogramma op. Dat leidde tot een
ware invasie van Europeanen, hoofdzakelijk uit Italië, Griekenland,
Nederland en Duitsland. Deze vreemdelingen werden
‘reffos’ of ‘displaced persons’
genoemd. Het gevoel een ‘banneling’ te zijn leefde zeer
sterk bij deze mensen en dat werd weerspiegeld in hun geschriften. In deze
traditie situeren zich de verhalen van Beverly Farmer. Overheersende thema's
in haar werk zijn eenzaamheid en vervreemding. Beverly Farmer werd in 1941
in Melbourne geboren. Ze trouwde met een Griekse immigrant, woonde drie jaar
in diens geboortedorp maar haar huwelijk liep na dertien jaar op de klippen.
Nu woont Farmer aan de kust ten zuiden van Melbourne. Ze was
achtereenvolgens writer-in-residence aan de universiteit van Tasmanië, het
Geelong College en Deakin University.
Het verhaal Milk komt uit de gelijknamige
verhalenbundel uit 1983. Net als de bundel Home Time (1985) bevat Milk zogenaamde ‘Griekse
verhalen’ waarin de leefwereld van migranten
| |
| |
vanuit een vaak alledaags en erg herkenbaar oogpunt wordt belicht.
Uit de bundels spreekt de culturele en sociale desoriëntatie van Grieken in
Australië, of van Grieken en Australiërs die in Griekenland samenleven.
(M.D.)
Ik was negen toen mijn vader me voor het eerst 's zomers meenam naar Griekenland.
Hij kwam uit een dorpje in het Noorden. Zoals hij beloofd had, waren er overal
dieren. En mijn grootouders hielden echt van me. Yiayia, mijn oma, las me
verhaaltjes voor en verwende me. Mijn opa, Pappou, was doof, en dus praatten we
niet veel met elkaar. Maar hij nam me overal mee naartoe. Mijn neven en nichten,
de andere kleinkinderen, woonden allemaal in de stad en kwamen alleen maar op
bezoek. Soms waren ze aardig, soms plaagden ze me. Ze zaten vaak te kibbelen. Ze
waren chagrijnig.
‘Niko is onze jongen,’ zei Yiayia. ‘Hij heeft
duizenden kilometers gevlogen om bij ons te kunnen zijn. Dus doe nou niet gemeen
tegen hem.’ Ze gromden wat. ‘Jullie hebben allemaal een
moeder,’ zei ze nog, ‘Niko niet. Zijn moeder stierf toen hij
drie was.’
Het was fijner als ze weer naar huis waren. We gaven de dieren te eten en deden
ook zwaar werk op het veld, Pappou en ik. Ik hielp de balen rupsklaver en hooi
op de kar laden, en de buizen voor het bevloeiingssysteem leggen, en de
tabaksplanten schoffelen. Mijn vader hielp ook. Ik had gewild dat we er voor
altijd bleven, maar hij zei nee.
Mijn vader en ik namen Pappou mee naar de markt in de stad en kochten een koe met
een kalf voor hem. Wat wij en het kalf niet opkregen, kon Yiayia verwerken tot
kaas of yoghurt of ze kon het verkopen. Er waren toen nog niet veel mensen in
het dorp die een koe hadden, al waren er wel geiten en schapen met een roze
melkzak tussen hun poten. Onze koe, vel over been, had zo een reusachtige uier
dat ze er, volgens Yiayia, uitzag alsof | |
| |
ze boven op een ton zat. We
zetten haar in de stal naast het huis samen met haar kalf en het oude paard van
Pappou. Ik hielp bij het melken. We lieten het kalf de melk eerst aanzuigen. Als
we het daarna wegtrokken spartelde het tegen en steigerde, en staarde de koe
ontzet in het rond terwijl ze allebei loeiden. Na het melken lieten we het kalf
vrij om ons werk af te maken. Op een keer liep het in zijn spurt Pappou
ondersteboven en die viel in een hoopje verse zwarte drek. Ik gilde het uit van
de pret. Pappou lag op de grond en verwenste me.
‘Niko, Niko!’ Yiayia was razend. Ik begon te blozen en zei
tegen Pappou dat het me speet. Hij keek me schaapachtig aan. Hij heette
natuurlijk ook Niko. Ik was naar hem genoemd. Wie bedoelde ze? We keken haar
niet begrijpend aan. Toen begon ze te lachen.
Yiayia vroeg me om 's avonds de kwark in witte doeken op te hangen op een hoge
paal vlakbij de wingerd die zijn schaduw wierp op het portaal, zodat katten en
honden er niet mee aan de haal konden gaan. Dat klusje deed ik niet graag. Bij
de lamp in het portaal daar vlogen kevers tegen me aan terwijl ik de knopen
legde. Het hing er vol spinnewebben. De wei drupte in mijn ogen en op mijn
armen.
‘Flinke jongen,’ zei Yiayia. ‘Goed zo. Daarboven
kan niemand erbij. Zelfs de wolf niet.’
De wolf. Mijn neven en nichten hadden me griezelige verhalen over een wolf
verteld: een lykanthropos, een weerwolf die volgens hen in het
dorp leefde.
‘Zit er hier een, Yiayia?’
‘Een heleboel. Woeoeoe.’ Ze huilde en lachte naar me, haar
ogen verloren in gele rimpels. ‘Niet in de zomer, domoor. Wel in de
winter.’
‘Waarom?’
‘Waarom? Omdat het hier sneeuwt, daarom. Dan krijgen ze
honger.’
‘Waar zitten ze nu?’
‘Bovenop de berg. En daar blijven ze tot jij weer naar huis | |
| |
bent, en dus kan je nu naar buiten.’
Ik glipte naar buiten. De berg lag als een grijze bult achter de rivier, en de
lichten van de bergdorpjes fonkelden en flikkerden als vuurvliegjes.
‘Heb jij er ooit een gezien, Yiayia?’
‘Een paar. Vorige winter zat er hier een die zo groot was als het kalf.
Het was volle maan, zoals nu, maar het maanlicht werd weerkaatst op de sneeuw
zodat ik hem duidelijk kon zien door het raam. De mannen gingen er met geweren
achteraan. Jij zou hem voor ons doodgeschoten hebben hé, cowboy?’ Ze
sprak het op zijn Engels uit, kaoubboyee. ‘Hij komt
nog wel terug.’
‘Heeft hij iemand doodgebeten?’
‘Hij kon niet binnen. De vossen waren erger. Hij kwam alleen voor de
ezels.’
‘Hoe is hij binnengeraakt?’
‘O nee, niet in een van de schuren. Aan de overkant van de rivier. Ze
waren vastgebonden.’
‘In de sneeuw?’
‘Ja, de arme dieren.’
‘Waaróm?’
‘Wat heb je in de winter aan een ezel? Er is geen plaats, geen voer. Ze
zeggen dat het goedkoper is om in de lente een nieuwe te kopen.’
‘Dus de oude ezels zijn eten voor de wolf.’
Yiayia schudde haar hoofd. Dat betekende ja. Voor nee gooide ze het hoofd in de
nek, fronste de wenkbrauwen en zei tsk.
‘Ze hoefden ze niet vast te binden,’ fluisterde ik.
‘Toch wel, anders waren ze naar huis teruggekomen.’ Ik
staarde haar vol afgrijzen aan.
‘Jij bent helemaal je vader!’ zei ze. ‘In de winter
zie je hier niets anders dan sneeuw en ijs. Mensen gaan ook dood.’
‘Ik zou ze gaan losmaken.’
‘Je bent een lieverd,’ zei ze. ‘Ze zouden toch
doodgaan.’
‘Ik zou ze te eten geven.’
| |
| |
Maar ze was al naar binnen gegaan. Mistslierten dreven blauw en zilver over de
daken. Ik rilde. De lamp in het portaal flikkerde. Er hingen spinnewebben aan
vol kevers. In de modderige kommetjes van de zwaluwnesten zaten geen vogels
meer. Honden blaften. Ik had de indruk dat het 's avonds al kil werd.
Een vette ezel waggelde voorbij. De ruiter, die de andere kant opkeek, was Kyria
Tassoula.
Kyria Tassoula praatte nooit met mijn oma. Het had iets te maken met een oude
ruzie, zei mijn vader. Typisch iets voor vrouwen. Ze woonde aan de overkant van
de straat. Sommige van haar familieleden zegden ‘hoi’ als ik
voorbijkwam, maar ietwat onwennig, dan monkelde ik maar wat en drentelde verder.
Hun zoon Stelio mocht me graag.
Op een middag, toen het te heet was om te slapen - we sliepen allemaal na het
eten - trof ik in de keuken een oude vrouw aan die samen met Yiayia yoghurt zat
te eten. Moeizaam kwam ze op me toe, bekeek me scherp en streelde mijn wang.
Haar adem rook zuur. Zoals alle oude vrouwen, behalve Yiayia dan, zat ze onder
de rimpels, had ze geen tanden en was ze helemaal in het zwart ingepakt. Ze
praatten, maar niet in het Grieks. Ik at wat yoghurt en sloeg hen gade. Yiayia
ging kleurig gekleed en droeg haar witte haar onbedekt in een knot die
glinsterde als een sneeuwbal in het zonlicht. Alleen van dichtbij kon je zien
dat lijnen groeven door haar rode wangen trokken. Ze geurde naar rozewater.
Later vertelde ze me dat dat de oma van Stelio was, de moeder van zijn vader. Ze
kwam soms in het geheim langs en als ze zich niet al te best voelde, hielden ze
contact via een buur. Ze was de schoonmoeder van Kyria Tassoula, maar ze haatte
haar ook. Ze was blij dat ik met Stelio bevriend was.
Dat was ik niet echt. Hoewel hij groter en ouder was - hij was bijna veertien -
had Stelio soms 's avonds met mij en mijn neven en nichten aan de rivier
gevoetbald. Op een keer, toen hij zag dat ik gefascineerd was door vuurvliegjes,
heeft hij er voor | |
| |
mij een achternagezeten en gevangen. In de rode
plooien van zijn handpalm gloeide het zwakjes, een kleine platgeslagen worm.
‘Hoe noem je dat in jouw taal?’ Hij grijnsde. Hij was een
sluwe jongen die altijd grijnsde. Zwaar en toch soepel en lichtvoetig.
‘Vuurvlieg.’
‘Vuulvjieg. Vuulvjieg.’
Hij liep met ons mee naar huis, en dus moest ik het vuurvliegje bijhouden. Vanaf
de hoek bleef hij achterop. Bang van zijn stiefmoeder, fluisterden mijn neven en
nichten. Kyria Tassoula slaat hem en ze slaat zijn vader ook, en op een dag zal
jij ook een stiefmoeder hebben, Niko.
Ik hoopte van niet.
's Nachts waren er altijd geluiden. Katten die vochten op daken, hanen die
kraaiden naar de maan, ezels die plots begonnen te snikken en te kreunen. Bij
het ochtendgloren klonk het geronk van tractors die voorbij reden en daarna de
eerste bus. Toen ik die nacht wakker werd door uitzinnige kreten en gesnuif,
dacht ik, hoopte ik dat het maar een ezel was. Ik dacht aan de lykanthropos. Mijn vader ging vlug de blinden opendoen. Toen stroomde
het geschreeuw binnen: luid, in doodsangst.
‘Wat is er aan de hand, pappa?’
‘Ik weet het niet.’
Yiayia en Pappou stonden in het portaal en tuurden in de richting van de tuin bij
Stelio's huis waar mensen met zaklampen schenen en beweeglijke schaduwen wierpen
tussen mannen en distels.
‘Maak je geen zorgen,’ zei Pappou. ‘Het is maar een
ezel. Tassoula's ezelin. Yennaei.’
Ze legt een ei. Ik kende dat woord, Maar dat deed de ezelin van Stelio's
stiefmoeder niet. Ze gilde het uit van de pijn.
‘O, mijn God!’ zei mijn vader. ‘Kunnen ze niets
doen?’
‘Tsk. Nu niet. Het is afgelopen. Luister.’
In de huizen gingen één voor één de lichten aan. Honden blaften.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
‘Als ze er nou eens een haïvan-dokter
bijhaalden?’
‘Tsk. Te laat.’
Ik greep de arm van mijn vader beet.
‘O, God. Waarom schieten ze haar niet neer?’
‘Zij?’ Yiayia grijnsde. ‘Je denkt toch niet dat zij
een kogel zouden verspillen. Haar keel oversnijden misschien. Da's meer iets
voor hen.’
‘Sst, Sevasti,’ zei Pappou.
‘Ik wed dat ze haar vergiftigd heeft.’
‘Sst.’ Pappou nam haar mee haar binnen en deed de lichten
uit. Mijn vader sloot de blinden voor ons raam. In het donker kroop ik bij hem
in bed en hij schoof op, één arm stevig om me heen. Na een tijdje werden het
geschreeuw en het gejank zachter.
‘Ze wordt weer beter, papa,’ zei ik. ‘Ja toch,
hé?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ga slapen.’
‘Wat was er mis met haar?’
‘Het is nu voorbij. Slaap nu maar.’
Het bed geurde naar mijn vader, zoals hij geurde als we in Griekenland waren.
Naar zweet en stof en hooi.
's Morgens hielp ik Yiayia eieren rapen in de schuur en toen hoorde ik de
waarheid. De ezelin was niet beter geworden. Ze was dood. Bij het krieken van de
dag werd ze naar de heuvel afgevoerd.
‘Pethane, totes?’ Ze is dus dood? Ik was
nog altijd niet overtuigd.
‘Psofise, kleintje,’ zei ze. Niet pethane.’
‘Psofise?’
‘Pethane is voor als mensen doodgaan.’
‘En als je nou psofise zegt als mensen
doodgaan?’
‘Nee, dat mag je niet doen, dat is een belediging.’
‘Dan is het voor dieren ook een belediging.’
‘Doe niet zo mal,’ zei ze. ‘Mensen zijn méér dan
dieren. Mensen hebben een ziel.’
‘En toch zeg ik pethane.’
| |
| |
‘Tsk.’
Ik moest zelf gaan kijken. Ik slenterde langs hun tuin en keek vlug even rond. De
hoge distels waren allemaal platgetrapt en geknakt. Middenin stond de grijze
ezelin. Den pethane, zei ik luidop, ze is niet dood, zie je
wel. Ze trippelde naar mij, hijgde en duwde haar kop met een starende blik door
het prikkeldraad. Ze reikte tot aan mijn middel. Toen begreep ik het. Het was
een jong, een pasgeboren gaïdouraki. Ik holde naar huis en
vertelde het haar.
‘Ik denk dat hij honger heeft’, zei ik nog.
Dat had hij zeker. Hij was de hele nacht bij het lijk van zijn moeder gebleven en
had aan de uier gezogen. Mijn huid tintelde.
‘Zal de wolf de moeder opeten, Yiayia?’
‘De wolf of iets anders. Heeft God hen niet allemaal
geschapen?’
‘Yiayia, mag ik de gaïdouraki alsjeblieft te eten
geven? Er is melk genoeg!’
Hij was te klein. Ik kon hem best vergeten.
‘Met een zuigfles, alsjeblieft Yiayia, ik weet hoe het moet!’
Nee, het was tijdverspilling. Hij was niet van ons. De stiefmoeder zou me
tegenhouden. Het hele dorp zou ons allebei uitlachen. Maar ze gaf toe en zocht
met tegenzin een oude fles met een fopspeen voor me en gaf ze me, zodat ik ze
met warme melk kon vullen.
De gaïdouraki strompelde naar me toe, zachtjes snikkend en
piepend. Ik hield zijn kop vast. Eerst zochten zijn lippen onzeker, dan
omklemden ze de fopspeen. Terwijl hij de melk binnenslokte, aaide ik zijn
donzige rug met het donkere kruis erop. Hij keek me aan met rivierbruine ogen en
met zwarte randen. Ik streelde zijn ruwe neus.
‘Wat doe je daar, Niko?’
Stelio was er altijd vóór je hem zag.
‘Hij heeft toch honger, of niet soms? Hoe heet hij?’
‘Hij heeft geen naam, domoor.’
| |
| |
‘Hoe zullen we hem noemen?’ vroeg ik hem. Het was tenslotte
hun ezel.
‘Ik weet het!’ Hij grijnsde. ‘Vuulvjieg.’
‘Vuurvlieg. Goed.’ Ik vond het leuk. Stelio lachte. Toen de
fles leeg was, klom ik over de omheining. Door het prikkeldraad gaf Vuurvlieg
me, snuivend, kopjes. Ik keek achterom. Stelio zwaaide.
Op de volgende marktdag namen Pappou en mijn vader de bus naar de markt, maar ik
bleef thuis om Vuurvlieg eten te geven. Terwijl ik zijn flessen klaarmaakte -
hij werd stilaan onverzadigbaar - kletste ik honderduit met Yiayia hoewel ze,
zoals gewoonlijk, niet luisterde. Ze was vaak ongelukkig. Ze was de hele dag al
erg stil. Toen ik me omdraaide om weg te gaan, legde ze haar hand op mijn
schouder.
‘Wacht. Ga je naar ginds toe?’
Ik zei niets en keek haar aan.
‘Nou kijk, wil je iets voor me doen, hè Niko? De oma van Stelio ligt
ziek te bed. Neem die yoghurt voor haar mee.
‘Yiayia, dat kán ik niet. Ik ben nog nooit naar het huis geweest. Ik ga
naar de tuin, niet naar het...’
‘Stelio is je vriend,’ zei ze. Zijn stiefmoeder heeft de bus
genomen, ik heb haar gezien. Ik kan er niet naartoe, dat weet je. Kom nou, Niko,
je doet het wel voor een ezel, wil je het dan niet doen voor een arme, zieke
oude vrouw? Niko, alsjeblieft?’
Ik liet de kom, die met een geborduurde doek afgedekt was, op een paal van het
hek staan terwijl ik Vuurvlieg eten gaf, en Stelio vond ze.
‘Wat is dat, Niko?’
‘O, het is voor je oma.’
‘Wat zit erin?’
‘Yoghurt.’
‘Wat?’ Hij keek eens. ‘Yoghurt voor mijn
oma?’
‘Ze is toch ziek, of niet soms?’
‘Ze is ziek, nou en? We hebben eten hoor.’
‘O.’ Wat zou Yiayia zeggen?
| |
| |
‘Jij stomkop, neem het terug mee naar huis. Dit wordt al te gek. Ha,
ha, Als hij lachte, sloeg zijn stem over. ‘Eens kijken of Vuurvlieg
het lust.’ Vuurvlieg propte zijn kop tussen mijn benen en Stelio
plooide dubbel. ‘Kijk, hij denkt dat je zijn moeder bent, Ha, ha, ha!
Dat ben je nu, hè Niko?’ Ik hoopte dat Yiayia het toen zou opgeven,
maar nee. Ze zou de yoghurt zelf brengen, maar ik moest meegaan om hem te
dragen. Ze sloeg geen acht op mijn jengelend protest. Stelio stond versteld toen
hij zag wie er aanklopte, maar hij ging ons beleefd voor en liet ons dan alleen.
Het was warm in de donkere binnenkamer, alle ramen en blinden waren vergrendeld.
Het stonk er. Yiayia kuste het hoofd dat boven een hoop bleke lakens lag.
‘Sofia,’ mompelde ze. Ik hoorde een krakende stem
antwoorden, maar begreep niets van wat ze zeiden. Toen Yiayia zei:
‘Yiaourti,’ kwam ik ermee te
voorschijn.
‘Ligo,’ zei de stem krampachtig. Een
beetje. ‘Ligo, Sevasti.’
Yiayia ging een lepel zoeken. Ik liep snel achter haar aan. Plots stopte ze. Daar
stond Kyria Tassoula, Stelio achter haar.
‘Jij?’ zei ze tegen Yiayia. ‘Jij glipt hier binnen
als ik er niet ben, hè?’ Toen zag ze de kom. ‘En wat is
dat?’
‘Yoghurt,’ fluisterde ik. ‘Voor de oma van
Stelio.’
‘Wát?’ Kyria Tassoula greep de kom, ging met grote passen de
slaapkamer binnen en goot alle yoghurt op de kale vloer. Hij spetterde in het
rond als braaksel.
‘Jij oude zottin!’ zei ze. ‘Je bedelt om eten bij
háár, hè? Eet hem dan maar op ook.’ Ze keerde zich naar ons toe.
‘Denk je dat niemand anders yoghurt kan klaarmaken?’
‘Fonissa,’ siste Yiayia. Dat woord kende ik
niet.
‘Eruit. Jij en die aap van je. Ze gaf me de kom. ‘Oude
feeks.’ Ze glimlachte. ‘Gaan jullie op de geur af om elkaar
te vinden?’ Stelio's lach galmde.
Yiayia zei niets op weg naar huis. Ze deed alle deuren op slot en sloot zichzelf
op in haar slaapkamer. Er was niemand thuis. Ik bad stilletjes dat mijn vader
vlug zou komen. Tenslotte | |
| |
zette ik koffie, sterk en zoet, ik wist
hoe het moest, en bracht hem haar. Ze dronk hem op. Ze huilde. Toen de bus
eindelijk terug was, stuurden mijn vader en Pappou me weg om de kazen op te
hangen terwijl ze hen alles vertelde. Toen ik klaar was, lag Yiayia op de
schouder van mijn vader te snikken. Pappou zat er grauw en verstijfd bij.
‘Tassoula kwam thuis met de bestelwagen van de bakker,’ zei
hij.
‘Toen ik klein was,’ zei Yiayia alsof ze het niet gehoord
had, ‘dacht ik dat ze een prinses was. Die kleren van Sofia! Haar
vlechten! In de kerk raakte de priester erdoor in de war.’ Haar gele
lippen beefden, ‘Je moet haar nu eens zien. Ik heb lijken gekust waar
nog meer leven in zat.’
Lijken gekust. Mijn eigen oma.
‘Ze zegt dat Tassoula haar vergiftigt,’ zei Yiayia,
‘en ze wil niet eten of drinken. Fonissa einai, zei
ze.’
‘Sinds wanneer?’ vroeg mijn vader.
‘Sinds de nacht dat de ezelin doodging.’
‘Wát!’
‘Ze zegt dat het een teken was.’
‘Mamma, je weet dat dat onzin is,’ zei mijn vader.
‘Ze is ziek, ze gaat dood aan kanker, hebben ze haar dat niet
verteld?’
Het woord kanker kende ik. Karkino. Mijn moeder was daaraan
gestorven. Het was iets vanbinnen dat aan je vrat, niet als een worm maar als
een reusachtige wrat. Je kon niet aangestoken worden door iemand die het had. Je
ging er langzaam aan dood.
‘Is hongerig ziek, paidi mou?’ Yiayia's
lippen plooiden zich tot een gele grijns. ‘Is honger kanker? Nou?
Daaraan gaat ze dood.’
‘Mamma, ze heeft kanker. De dokter heeft het me verteld.’
‘Tassoula wil haar dood, dat is alles wat ik weet.’ Ze keek
Pappou aan en die keek naar beneden.
‘Mamma, als ze niet wil eten...’
| |
| |
‘De yoghurt had ze wel willen opeten.’
Het huis aan de overkant had nu iets griezeligs. Niet overdag, dan was het
kerkhof ook niet griezelig, maar lag het daar zonnig en groen naast het grindpad
dat naar onze tabaks-velden liep, de stenen kruisen overwoekerd door distels met
lila bloemen en het gezoem van bezige bruine bijen. Als het donker was, werd het
griezelig. Terwijl ik in de kar naar huis ratelde, durfde ik nooit naar het
kerkhof kijken en als ik mijn ogen dichtdeed, was het nog erger. Ik staarde voor
me uit naar Marko, Pappou's paard. Ik zag alleen Marko's wiegende lijf en het
zwaaiende zwarte haar van zijn manen en staart. We draaiden af bij de kerk met
het warrige ooievaarsnest bovenop de toren. Dan rammelden we voorbij het huis
van Stelio. Ik wendde mijn hoofd af. Eindelijk, ons eigen verlichte portaal.
Die nacht stond ik weer in de stinkende kamer. Een vage schim in het bed miauwde
woorden die ik niet kende. Yiayia snikte. Kyria Tassoula doemde op in het
donker. Bleke yoghurt spetterde in het rond. Ik smeekte om het licht aan te
laten. Mijn vader zei nee, alle muggen uit het dorp zouden erop afkomen. Maar ik
mocht bij hem in bed en we praatten tot ik me beter voelde.
Ik vroeg hem wat fonissa betekende. Ik dacht dat het misschien
iets was als lykanthropos. Kyria Tassoula had scherpe
hoektanden en, in mijn droom, gouden ogen.
‘Een fonissa,’ zei hij, ‘is een
vrouw die iemand vermoordt. Een moordenares.’ Hij aarzelde.
‘Je Yiayia was heel boos toen ze dat zei, Nick. Ze meende het niet,
weet je.’ Ik antwoordde niet. ‘Je mag er met niemand over
praten. Goed?’
‘Ja.’ Hij draaide zich om. ‘Papa? Mijn moeder...
rook ze ook zo?’
‘Wát?’
‘De oude dame ruikt... vies.’
‘O nee. God, nee. Je moeder lag in het ziekenhuis. De | |
| |
verpleegsters verzorgden haar goed. Jezus Christus.’
‘Waarom gaat de oma van Stelio niet naar het ziekenhuis?’
‘Nou, hier gaan alleen de mensen die beter kunnen worden naar het
ziekenhuis. Als ze te ziek zijn, komen ze naar huis. Ze heeft vijftig jaar in
dat huis gewoond. Ergens anders zou ze bang zijn.’
‘Ze is bang van Kyria Tassoula.’
‘Nee, nee. Ze mag haar niet graag, dat is alles. Maar daarom is ze nog
geen fonissa.
‘Yiayia zei...’
‘Ik weet het. Maar Tassoula doet haar best. Zoals de meeste mensen,
Nick. Zo denk ik erover.’
‘Yiayia gelooft niet dat ze kanker heeft, hè?’
‘Je kan een oudje niet van gedachten doen veranderen. Het heeft geen
zin dat te proberen. Ga nu maar slapen, Nick. Het is al drie uur.’
Yiayia gaf het op. De dagen daarna stond ze laat op en in de hitte van de middag,
als wij naar bed gingen, lag ze te huilen. Mijn vader maakte het eten klaar. Het
vuile wasgoed rees uit de wasmand als deeg uit de pan. Yiayia wilde niet helpen
bij het melken maar zat binnen, terwijl Pappou met manden zeulde en vloekte. De
tweede dag, toen hij de melk binnenbracht, gromde ze dat melk meer een last was
dan een zegen. Pappou goot haar, met emmer en al, door het keukenraam. We hadden
geen melk om te drinken. Ik gaf water aan Vuurvlieg. Toen we 's avonds van het
veld kwamen, vonden we haar in het laatste rode licht dat door het raam viel. Ze
schilde aardappel na aardappel en gooide ze in een pan met water. Er stond weer
niets op het vuur. Op de tafel, bij haar elleboog, liep een hen heen en weer om
kruimels op te pikken. Yiayia's wangen waren nat. Pappou en mijn vader bogen
zich over haar heen.
Toen ik Vuurvlieg opzocht, snakte hij naar eten en treurde.
‘Yiayia!’ In paniek stormde ik naar binnen. ‘We
moeten | |
| |
toch nog ergens melk hebben!’
‘Heb je dorst, kleintje?’ bromde ze.
‘Voor de gaïdouraki, Yiayia.’
‘Ach, jij en je gaïdouraki.’
‘Alsjeblieft, Yiayia.’
‘Kom nou, Nick, laat Yiayia met rust,’ zei mijn vader in het
Engels.
‘De gaïdouraki,’ prevelde Yiayia.
‘Waarom zou ik hun gaïdouraki eten geven?’
‘Hij sterft van de honger,’ zei ik in het Engels en barstte
in tranen uit. ‘En het is verdorie niet eerlijk!’
‘Nick, nu is het genoeg!’
Pappou die binnensjokte om een emmer te halen, keek me aan.
‘Wat is er, lieve jongen?’ zei hij.
‘Aman! Die gaïdouraki,’
beet Yiayia. ‘Bij hen kunnen ménsen sterven van de honger en dan
steekt niemand een vinger uit.’
‘Je wil wat melk, is dat het probleem?’ Ik knikte.
‘Kom even helpen en ik zal je wat geven.’ Hij streelde over
mijn schouder en boog zich over Yiayia, maar ik hoorde wat hij zei.
‘Ela, werk het niet uit op de jongen. Sevasti
mou. Hij vertrekt binnenkort.’
Ik tuurde naar mijn vader.
‘Vertrekken we binnenkort?’
‘Natuurlijk. Dat weet je toch.’
‘Wanneer?’
‘Overmorgen.’
‘Néé!’
‘Ja, we moeten, Nick!’
In de schuur kon ik niet veel doen, maar Pappou gaf me de melk. Ik vroeg of hij
een ezel nodig had. Nee, hij had een paard. Hij klopte het op zijn lijf. Hij had
geen plaats, geen voer, hij kon geen ezel gebruiken. Hij zei dat het hem speet.
Ik zag dat hij het meende.
Het was al donker geworden in de tuin. Stelio zat Vuurvlieg | |
| |
achterna
met een klakkende en knallende zweep. Ik zei ‘hoi’. Plots
stopte hij en giechelde.
‘Vuulvjieg, je mammie is hier met je melkie.’
Toch bleef hij Vuurvlieg achternazitten en probeerde hem te bestijgen en erop te
rijden. Toen ik eindelijk de kans had om hem de flessen te geven, dronk hij ze
gulzig leeg en drukte zich warm en trillend tegen me aan.
‘Hij houdt van zijn mammie,’ spotte Stelio. ‘Heb je
me gemist gisteren, Niko?’
Ik schudde mijn hoofd en grijnsde naar zijn glimmende gezicht.
‘Weet je wat, Niko?’
‘Wat?’
‘Je oma is gek, dat weet iedereen.’
‘O, ja?’
‘En weet je wat?’
‘Wat?’
‘Als mijn vader je hier nog eens ziet, schiet hij je dood.’
Dat was ook gelogen. Zij verspilden geen kogels. Bovendien, zijn stiefmoeder
sloeg hen allebei. Ik wou dat ik daar kon bij zijn.
‘Ik hoor dat je deze week naar huis gaat. Arme Vuurvlieg. Hij trok een
van de lange zachte oren omhoog, knielde en schreeuwde. ‘Hoor je dat?
Je mammie gaat naar huis.’
‘Wil jij voor hem zorgen, Stelio?’ Ik vleide hem maar dat
deed ik alleen maar omdat ik me misselijk en hopeloos voelde. ‘Kijk,
hij mag je graag.’ Vuurvlieg kromp ineen.
‘Mij? Ik ben niet de moeder van een ezel.’
Ik pakte de flessen op. Hij had nog honger. Zou ik het aandurven om nog eens
terug te komen met een extra portie? Op weg naar huis bleef ik Stelio's
pesterige woorden horen.
‘Niko is de moeder van Vuurvlieg. Niko is de moeder van een ezel. Hè
Niko?’
Hij zag dat ik me omdraaide bij de lamp in het portaal.
‘Niko tha psofisei, xereis?’
Niko, hij zal sterven, weet je? Ik wist het.
| |
| |
‘Ik zal hem levend opeten! Ik ben een lykanthropos.
Woeoeoe!’ Hij lachte terwijl hij huilde. Ik ging meteen naar bed.
De volgende dag, onze laatste, stierf de oma van Stelio. Haar lijk zou in het
huis blijven liggen tot aan de begrafenis, zei mijn vader. Als ik iemand van de
familie ontmoette, moest ik hen een hand geven en bedroefd zeggen: ‘Zoï se sas’, moge je lang leven. Maar ik bleef
ver uit de buurt. Yiayia zat met een stalen gezicht in het portaal en keek toe
hoe een rij oude mensen Stelio's huis binnenschuifelde. Uiteindelijk ging ze ook
zelf naar binnen. Later vertelde ze Pappou dat niemand met haar gepraat had of
geprobeerd had haar tegen te houden. Wie zou dat gedurfd hebben? Ik vroeg me af
of ze het lijk gekust had. Toen ze terugkwam, zag ze er afwezig en
angstaanjagend uit, een futloze vreemdeling, zelfs haar wangen waren bleek en
het witte haar van haar dot hing in losse strengen. Ze goot me een glas melk uit
en zuchtte.
‘Het is mijn schuld’, mompelde ze. ‘Ik bedoelde het
goed. Was ik verkeerd? Maar niemand was een betere vriendin voor Sophia dan
ik.’
‘Ze lieten je haar niet helpen.’
‘En toch.’
‘Yiayia.’ Ik greep de fles en ondanks mezelf zei ik:
‘To gaïdouraki mou tha pethanei.’
‘Ach ja, kleintje.’ Ze omhelsde me. ‘Ja. Tha psofisei, het arme ding. Ach Niko, mou.’
‘Yiati tha phetanei, Yiayia? Yiati?’ Waarom? Maar mijn laatste hoop was verdwenen.
‘Wat kunnen we doen? Het zij zo. We moeten allemaal sterven. Wij
sterven en ezels sterven, zelfs wolven sterven.’ Tranen blonken in
haar ogen. ‘Je eigen moeder stierf, aan de andere kant van de wereld,
en ik dacht dat ik gek zou worden toen ze het me vertelden.’ Ze
glimlachte, een moeilijke glimlach. ‘En jij bent nu een grote, sterke,
flinke jongen.’
Voor de laatste keer bracht ik emmers water naar de koe, het kalf en het paard.
Ik hing de kazen op tussen de spinne- | |
| |
webben. Ik gaf Vuurvlieg vijf
keer te eten, de laatste keer was het nacht, een harde, koude nacht met sterren.
Stelio zag ik niet terug. Kaarslicht bewoog achter de blinden van de ramen. Een
hond huilde. De berg knielde, zwart en glinsterend, met daarboven een nieuwe
maan.
We gingen laat slapen nadat de koffers gepakt waren. We hadden eerst gegeten en
dronken nog een glas melk met honing. Mijn vader en opa praatten zo lang dat ik,
toen het ochtend werd, bij mijn vader in bed ontwaakte vóór ik besefte dat ik
geslapen had. We dronken koffie en zagen er allemaal geel en verfrommeld uit
onder de gloeilamp. We probeerden ons te haasten, maar toen we onze koffers naar
de bushalte brachten, wierp de lamp in het portaal een schaduw op de muur en de
ochtend was heet en wit. Vuurvlieg wrong zijn kop door het prikkeldraad. Hij
kreunde toen hij me aan zag komen. Zelfs toen we de hoek al om waren, kon ik hem
nog horen. Toen de bus kwam, gaf Yiayia ons met tranen in de ogen een
afscheidszoen. Pappou omhelsde haar.
‘Ze komen nog wel terug, ze komen nog wel terug,’ zei hij.
‘Is het niet, Niko?’
‘Nee,’ zei ik.
Het deed hen glimlachen.
|
|