| |
| |
| |
J. Mboya
Geen schijn van kans
Mijn zoekende wijsvingers aarzelen bij elk sprongetje. Als ik met mijn ogen
knipper, knipoogt de schrijfmachine terug en veranderen de toetsen bliksemsnel
van positie. ‘Je hebt geen schijn van kans,’ blokletteren
ze. ‘Je hoeft het niet eens te proberen. Kruip in je nest en laat ons
met rust.’
‘Geen schijn van kans.’ Waarom niet? Een titel waarmee je
alle kanten uitkan, Henri's kant of Jomo's kant.
‘Dank zij Henri kwam ik in België terecht.’
Inge, de vrouw die zich de mijne noemt, legt haar hand op mijn arm.
‘Valse start,’ zegt ze. ‘Hij verplichtte je hierheen te komen. Dan mag je niet “dank
zij” schrijven. Dat maakt een zee van verschil.’
Ik schud haar roodgelakte vogelklauwtje af en ga voor het raam staan. Zoals
gewoonlijk miezelt het. ‘Bemoei je d'r niet mee. Je weet er niets van.
Die zee ben ik overgestoken, nog vooraleer ik kon zwemmen. Het is mijn verhaal,
niet het jouwe. Jij mag de dikke, grijze boeken uitpluizen en kijken of mijn
lettertjes zich schikken naar jullie regels, maar van woorden en zinnen moet je
afblijven.’
‘Koppige ezel!’ Haar stem is koud als ijs. Ik wil haar niet
aankijken, weet dat ze haar lelijke, boze masker draagt.
Als ze de deur achter zich dichtsmakt voel ik het glas trillen tegen mijn
voorhoofd. Kon ik die stomme regels maar vergeten. Ze dwingen mijn gedachten in
een ijzeren stramien, een omhulsel even kleurloos als een blanke huid.
Wanneer ik boven mijn hoofd de beddeveren hoor kraken, begin ik toch maar
opnieuw.
De blanken ginds waren niet veel soeps. Grijs gerimpelde vrouwen, dor als
zomergras en dikbuikige mannen met roodvervelde neuzen. Toch bleef ik bij hen.
Familie had ik niet meer. Op een kwade dag had mijn vader besloten ons dorp te
ruilen voor de stad. We verzamelden onze | |
| |
schaarse bezittingen en
volgden hem. De reis duurde langer dan verwacht. Het regenseizoen overviel ons.
Nat en moe sjokten we voort. Niemand van ons besteedde enige aandacht aan de
slingerende vrachtwagen. De geest van mijn overgrootvader, de dappere die de
krokodil overwon, redde mij. Hij leidde mijn voet naar een scherpe steen, dwong
me te hinken, vertraagde mijn pas en hield me buiten het bereik van het woedende
monster.
Ik waakte bij het verwrongen metaal. De chauffeur leefde nog. Ik negeerde zijn
gekreun, wachtte roerloos op stilte. Uren later passeerde er een blankenbusje.
Ze stelden vragen die ik niet beantwoordde, bevrijdden de moordenaar uit zijn
dodencel en namen hem mee. Een van hen betrok samen met mij de wacht. Ik voelde
hem naast mij, maar keek hem niet aan. De anderen kwamen terug. Ik hielp hen
mijn ouders en broers in plastic zakken te stoppen en reed mee naar hun dorp
waar ik mijn doden de laatste eer bewees en hen eigenhandig begroef. De man, die
mij bij het wrak gezelschap had gehouden bleek de dorpsoudste te zijn. Het gezag
straalde van hem af. Met zijn grijze baard en zijn donkergetinte bril zag hij er
heel geleerd uit. Ik vermoedde dat hij ook een soort van tovenaar was. In zijn
hut had hij een groot aantal flesjes en potjes met fijngemalen poeder en
scherpruikende vloeistoffen. Hij was de enige die foutloos mijn taal sprak. Toen
hij naar mijn plannen informeerde en hoorde dat ik zinnens was mijn vaders tocht
voort te zetten, stelde hij me voor te blijven. In ruil voor simpele karweitjes
zou ik voedsel, kleren, onderdak en verstand krijgen. Zonder aarzelen
accepteerde ik zijn aanbod en liet me inlijven bij de stam van luilekkerland.
Binnen het jaar kwam ik tien kilo bij en kon ik lezen en schrijven.
Ze hadden me verteld dat de chauffeur van de truck Henri heette. Hij had
geweigerd te sterven en was overgebracht naar een echt ziekenhuis waar men zijn
linkerbeen had afgezet. Een zware straf, noemden ze het. Met moeite bedwong ik
mijn woede. Vier levens voor één been! Het speet me dat ik hem niet ter plaatse
had afgemaakt. Maar spijt kun je niet eten en terwijl | |
| |
de wormen
zich tegoed deden aan mijn familie lachte ik mijn verleden weg en veranderde van
naam. Jomo werd John, wrong zijn voeten in te kleine schoenen, vertoonde zich
nooit zonder honkbalpetje, betrok een hut met een beschaafd golfplatendak,
betaalde deze vooruitgang met slapeloosheid, zocht zijn heil in de drank en
evolueerde in recordtijd van ‘onbedorven wilde’ tot
karikatuur-beschaafde, onlesbare dorst, elastieken benen en pijnlijke tanden
inbegrepen.
Toen kwam hij terug. Ik herkende hem aan de lege broekspijp. Vanachter een boom
bespiedde ik hem. Als ik aandacht had besteed aan de sporen die hij naliet in
het zand, dan had ik geweten dat hij niet van deze wereld was, maar ik lette
alleen op zijn gezicht.
Toen ik pas op de post was leek het mij of alle blanke gezichten uit hetzelfde
stuk rots gebeiteld waren. Later begon ik verschillen te zien: een wrat, de
kleur van de ogen, de vorm van de neus... Wat ik zag bij Henri schokte me. Zijn
wangen waren ingevallen, hij was zijn haar kwijt en het vel van zijn keel was
slap en gerimpeld. Ik kon niet horen wat hij vertelde, maar ik voelde dat het
over mij ging. Stilletjes sloop ik weg.
Hij was het die, de dag erna, de eerste stap zette.
‘Ik slaap niet meer,’ zei hij.
Ik deed of ik hem niet zag, prikte driftig in de smeulende vuilhoop.
‘Je ouders en broers houden me wakker.’
Ik wilde het niet horen.
‘Elke nacht komen ze dichterbij. Ze maken een hels kabaal.’
‘Dat is de roep van de golfplaten,’ antwoordde mijn mond en
ik vervloekte mijzelf omwille van deze toegeving.
‘Ze willen mijn leven,’ zei hij. ‘Ze krijgen het.
Ik was ladderzat die dag.’
Meer kon hij niet geven. Bovendien legde één blanke meer gewicht in de schaal dan
vier zwarten. We stonden quitte. In een genereus gebaar sloeg ik mijn armen om
hem heen. Ik voelde zijn botten kraken.
| |
| |
‘Wanneer?’
‘Heel snel.’
‘Ik wil erbij zijn.’
‘Je mag me gezelschap houden.’
Hoe had ik kunnen weten dat het de duivel was die mijn hut binnenkwam.
‘Jo, ik heb het koud, alleen in bed.’ Ze staat al een tijdje
achter mijn stoel, maar een verkrampte nekspier verhinderde me op te kijken.
‘Maak me warm, Jo.’
Nog niet zo lang geleden las ik The wizzard of Oz. Inges
woorden druppelden als olie op mijn roestige scharnieren: een halve draai, een
soepele grijpbeweging, wegschietende hemdeknoopjes, een grijnslachende gulp en,
luttele minuten later, de volmaakte integratie. Ik hou even veel van haar als
zij van mij. We drinken eikaars onbegrip, breken onze tanden op elkaars pantser
en rennen grommend weg wanneer er bloed vloeit. In de ruit zie ik een gebleekte
roetmop, rijdend op een gebruind namaakblondje. Wie houdt wie voor de gek? Ik
wieg haar in slaap en draag haar naar boven. Zelf moet ik wakker blijven. De
roep van de schrijfmachine mag ik niet negeren.
Leven tussen een volk dat dokters boven tovenaars stelt, laat sporen na. Nu besef
ik dat het de Grote Ka was die Henri opvrat terwijl mijn dierbare overledenen
hongerig wegrotten. Het waren de dagelijkse injekties die zijn hoofd met stemmen
vulden en de tranen uit zijn ogen persten. Het valt me moeilijker een verklaring
te vinden voor mijn eigen gedrag. Waarom accepteerde ik zijn visioenen? Hoe
kreeg hij het voor elkaar zijn leven te ruilen voor het mijne? Wanneer werd de
definitieve koop gesloten?
Hij leefde nog zes maand en al die tijd week ik, zeker van mijn uiteindelijke
overwinning, niet van zijn zijde. Hij benoemde me tot zijn zoon, liet me
ontelbare keren mijn naam zetten op dichtbedrukte, onleesbare dokumenten, wierp
zich op als mijn weldoener en strikte mij in zijn giftig web. Ik had niets in de
gaten. Hij sloot pas de ogen nadat ik had beloofd zijn
| |
| |
| |
| |
lichaam in België te laten begraven. Vanuit zijn verzegelde kist speelde deze
duivel voor God, hief me ten hemel, zweepte me voort en zette me tenslotte aan
de grond in een gekrompen, naar zeep en tandpasta stinkend landje. Pas toen
besefte ik dat ik geen overwinnaar, maar een banneling was.
Bovenvermelde kunstgreep noemt men meestal een deus ex machina. Het valt me zwaar
te bekennen dat in de loop der jaren mijn gave tot liegen grotendeels verloren
ging. Tot mijn schande moet ik toegeven dat ik werkelijk op volkomen legale
manier ontvoerd werd door een lijk. Natuurlijk had ik achteraf de benen kunnen
nemen, maar het ligt niet in de aard van de luis op zoek te gaan naar de kam. Ik
bleef.
Het plaasteren ja-knikkende missiepopje, de lachende idioot, de zelfingenomen nul
die weigert stront te ruiken, zelfs al zit hij er tot zijn nek in.
Ik begreep nauwelijks wat ze me vertelden.
Een koffiezetmachine, een elektrische koffiemolen, vier mokkakopjes, een
verzilverde suikertang, een friteuse... Wat moest ik met die dingen? Ik was moe
en rilde van de kou. Het liefst had ik mijn schoenen uitgetrokken, om een deken
gevraagd en me in een hoek van het kantoor te slapen gelegd. Ik beheerste mij.
‘Sorry, I...’
‘No sir, we're obliged to go on.’
Een kwartier geleden hadden ze mij tot eigenaar benoemd van een huis met twee
verdiepingen en een écht dak, een waar paleis dat ze nu verpestten door het vol
te stouwen met rommel: een vierarmige kandelaar, een schemerlamp op voet, vier
tinnen lusters, twee mahoniehouten bijzettafels, een televisietoestel...
Een televisie! Voor mij?! Ik veerde recht.
‘I want to see it.’
‘Impossible sir, you've got to wait.’
Toen ze me uitlegden wat een maandelijkse toelage was en hoeveel die bedroeg
rolden mijn ogen bijna uit hun kassen. Ik | |
| |
had nog nooit zoveel geld
samen gezien.
‘I'm a very lucky man, sir, very lucky.’
‘Indeed sir, but...’ Voor het eerst gleed er een glimlach
over het gezicht van de oudste. De jongste gaf geen krimp.
‘Kom alstublieft terzake, Donald,’ zei hij, ‘het
heeft lang genoeg geduurd. Zal ik verdergaan?’
Met zichtbaar plezier legde hij mijn leven aan banden, maar ik snapte het niet.
Gedwee liet ik me een waslijst vol verplichtingen en beperkingen opleggen en
tekende glunderend het contract. I was very rich and very lucky.
Volgens afspraak woonde ik een week later Henri's begrafenis bij. Zoals het een
rijke man betaamt, probeerde ik me waardig en kalm te gedragen, wat me
nauwelijks lukte. Ik popelde van verlangen om weer naar huis te gaan. Er was nog
zoveel te ontdekken. De tijd die ik niet doorbracht voor de televisie, besteedde
ik aan het doorzoeken van kasten en laden of anders stak ik voorzichtig stekkers
in stopcontacten en wachtte gespannen af wat er zou gebeuren. Ettelijke keren
had ik de spiksplinternieuwe bankbiljetten geteld. Toen de stijlvol bebrilde
koning me even vertrouwd was als mijn eigen spiegelbeeld trok ik de stad in en
ruilde de ongeduldigste briefjes tegen twee pakken, een beige en een blauw,
hemden, schoenen en een hoed. Ik at in restaurants en hoewel het eten in niets
leek op wat ik gewend was, smaakte het heerlijk. Het bier was nog lekkerder,
geen enkele avond belandde ik nuchter in bed. Uit het diepste van mijn hart
dankte ik Henri dat hij gestorven was.
‘Gewoon een domme Zwarte Piet, nietwaar, liefje?’ Ze heeft me
doen schrikken en geniet ervan. De spot in haar stem maakt me nijdig.
‘Waarom laat je me niet met rust? Waarom slaap je niet? Waarom sluip je
hier rond als...’
‘Als een tijger? Dat wou je toch.’ Ze imiteert mijn
gebrekkige Nederlands van weleer. ‘Je stap door et leven als een
dollen elifant door een platgebrand wood, liefje. Een vrouw moet kunne kronkele
als een slang en kunne sluipe als een tiger. | |
| |
Was je het
vergeten?’
Ik ben het niet vergeten, maar zij hoort te weten dat de leerling de meester
nooit mag overtreffen.
‘Pas maar op!’ zeg ik koeltjes. ‘Ook tijgers worden
gevangen en getemd.’
‘Misschien wil ik dat wel, Jo.’ Ik wil niet naar haar
luisteren, ze speelt met mij, maar tegen die hese, roze-telefoonstem heb ik geen
enkel verweer. ‘Kijk, Jo.’ Samen met haar kamerjas legt ze
haar wintergezicht af. ‘Jo? Jomo?’
Scheefstaande ogen, een rode, naar kaneel ruikende mond, hagelwitte borsten. De
droom van elke wilde. Ze kruipt op mijn schoot en mijn vingers die zoveel moeite
hebben met het letterklavier bespelen foutloos het klavier van haar lichaam.
Blindelings vind ik de juiste toetsen. Geen enkele aarzeling nu. In de laatste
paragraaf, net voor de pointe, laat ik haar los en wring mijn handen in mijn
broekzakken. ‘Asjeblieft, Jo.’ Haar huid glinstert van het
zweet. Wat is er mooier dan een smekende vrouw?
‘Ik ken geen Jo.’
‘Jomo?’
‘Ja.’
‘Vang me, Jomo, neem me, tem me.’
‘Zo?’ Vlinderlicht glijden mijn handen over haar buik.
‘Nee.’
‘Zo?’ Mijn tong in haar oor.
‘Nee,’ kreunt ze.
‘Zeg het dan!’
‘Als een wilde, Jomo.’
‘Zo?’
‘Ja!’
We rollen over de vloer. Net als toen.
Ze was de eerste blanke vrouw die me niet behandelde als een exotisch
schouwgarnituur en zonder scrupules verkrachtte ik haar. De juiste beslissing op
het goeie moment. Geen verontschuldigingen. Na alles wat er gebeurd was had ik
er recht | |
| |
op en we hebben het ons geen van beiden ooit beklaagd.
Maar dat is voor later.
Bij het verlaten van het kerkhof hield meneer Donald me tegen. ‘I want
to talk to you,’ zei hij. We gingen naar mijn huis en ik bood hem in
de keuken een biertje aan. Hij weigerde en ik dronk er twee. Aanvankelijk
wandelden onze woorden van stilte naar stilte. Ik dacht dat hij vergeten was wat
hij me wou vertellen. Nu weet ik dat hij gewoon tijd wou winnen, langer wou
genieten van zijn rol als advocaat van de duivel. Mijnheer Donald was een vriend
van Henri. Ze waren, jaren geleden, als avonturiers naar Kenia getrokken en
hadden er op een of andere manier fortuin gemaakt. Henri was er gebleven en
gestorven. Donald was op tijd teruggekeerd. ‘Ik hield van het land,
John,’ vertelde hij. ‘Heel veel zelfs, maar toen kreeg ik
heimwee en de enige remedie daartegen is omkeren. Begrijp je me niet? Je krijgt
er ook nog mee te maken. Later. Laat ons nu over jou praten.’ Hij
zuchtte alsof dat een bijzonder moeilijk onderwerp was. ‘En over de
kleine lettertjes.’ Verveeld opende ik mijn derde pilsje.
Hij haalde een dubbel van het contract te voorschijn en las het, met de nodige
uitleg, langzaam aan mij voor. Toen het tot me doordrong wat ik had getekend,
werd ik woedend. ‘De verplichting om binnen het jaar Nederlands te
leren, het verbod ooit nog naar ginds terug te gaan, het verbod mijn eigendom te
verkopen of te verhuren, maandelijks meldingsplicht bij Donald, het verbod een
vrouw van mijn eigen ras te bezitten...’ Ik rukte het papier uit zijn
handen en scheurde het in stukken. Als ze probeerden mij te belazeren moesten ze
vroeger opstaan.
‘Er bestaan copies van, John.’
‘Wat?’
‘Dit document is gefotografeerd, begrijp je. Wat je versnipperde was
niet het origineel. Dat zit veilig opgeborgen in een kluis bij de notaris, de
man die deze zaak in handen heeft.’ Ik stond op het punt hem aan te
vliegen en hij zag het. ‘Beheers je een beetje. Ik zit er voor niets
tussen. Jij bent de baas. Alleen... | |
| |
alleen was Henri jou de baas.
Het staat je vrij te vertrekken, maar dan ben je wel...’ Hij pauzeerde
even om zijn woorden kracht bij te zetten.
‘Dan ben je wel alles kwijt.’
‘Ook...’
‘Alles. Geef me toch maar een biertje.’
Op de keper beschouwd, verkocht ik mijn leven voor een miserabele zwart-wit
televisie.
Samen maakten we de rest van het bier soldaat. Met tranen in de ogen namen we 's
avonds afscheid. Hij beloofde terug te komen en hield woord. Al spoedig ontpopte
hij zich als mijn voogd, mijn redder in nood, mijn derde vader. Hij leerde me
met geld omgaan, stuurde me naar een avondschool, stelde me voor aan landgenoten
en wikkelde de eeuwige administratieve rompslomp af. Hij was de leermeester, ik
was zijn leerling. Hij interesseerde zich voor mij, ik profiteerde ervan...
dacht ik. Dat ik een gifslang aan de borst koesterde besefte ik pas nadat hij
uit mijn leven verdwenen was.
Omkeren was uitgesloten. Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht afstand te doen
van mijn pannendak en mijn welgevulde koelkast. De eenzaamheid nam ik er gelaten
bij. Mijn luxueuze levensomstandigheden oefenden een grote aantrekkingskracht
uit op mijn ras- en landgenoten, maar bestempelden me terzelfdertijd tot vreemde
eend in de bijt terwijl ik in de ogen van de blanken ‘de
neger’ bleef, één van die zwartjes die het, dankzij het op school
ingezameld zilverpapier, ver hadden geschopt. Zelfs Inge heeft me ooit gevraagd
wat wij met al die chocoladewikkels deden. Ik heb er geen flauw benul van. Met
de blanke speklagen heb ik niets te maken.
Omkeren was uitgesloten, maar ik maakte er wel een sport van in het geniep de
regels te overtreden. Ik wil er niet dieper op ingaan, blanken hebben grote rode
oren en het zou stom zijn alles wat ik heb verworven in de waagschaal te werpen.
Zand erover, hoewel Inge mij verwijtend aankijkt en beweert dat een onvolledig
verhaal de lezer frustreert. Ze kan de pot op. Met de | |
| |
frustraties
van de zwijgende meerderheid heb ik niets te maken. Ik heb haar genomen tot haar
lichaam niet meer reageerde en haar weer naar bed gestuurd. Daarna heb ik
gedoucht en me piekfijn aangekleed. Ik geef me liever niet bloot. Waarom zou ik
vertellen dat aanpassing me absoluut niet interesseerde. Ik speelde mijn rol en
de rest kon me gestolen worden. Ik had tijd zat, geld teveel en maar één doel:
het ervan nemen! In mijn beige pak slenterde ik, als een vergroot negatief, door
de stad, dronk me lazarus en bezocht daarna de rosse buurt. Hoewel hun mollig
witte vlees me deed denken aan braadkippen, was ik verzot op hoertjes met
bontgekleurde lingerie en wulpse manieren. Zij mochten mij ook, roemden de
afmetingen van mijn pik en mijn uithoudingsvermogen. Ik was hun ongekroonde
koning. Wat maakt het uit dat ze me vlugger verveelden dan ik ooit voor mogelijk
had gehouden, dat de jacht op gratis hoeren meestal tegenviel, dat ik met
walging op mijn periode van wandelende lul terugkijk en, achteraf gezien, blij
ben dat Donald me een venijnige trap onder mijn kont gaf?
Al een paar weken had ik bij het plassen een jeukerig, branderig gevoel. Niets
bijzonders, dacht ik. De jeuk verergerde tot pijn die me dwong mijn
buitenhuisactiviteiten te staken. Het huis, dat me een half jaar eerder een
paleis had toegeschenen, veranderde in een gevangenis. Het hield me vast, maar
tegelijkertijd weigerde het me te accepteren. ‘Verdwijn,’
neuzelde de televisie. ‘Ga weg’ zong de radio. ‘Je
hoort hier niet,’ kraakte het bed, maar wanneer ik het gangetje naar
de voordeur inliep sloeg een ijskoude tocht me in het gezicht en hoe ik ook
worstelde om vooruit te komen, telkens weer werd ik teruggedreven. Elk van mijn
nederlagen werd gevolgd door een periode van bedrieglijke rust, van klamme,
verstikkende stilte. Dan lachte ik mijn angst weg, gooide borden en glazen aan
scherven en ontsnapte langs de achterdeur, waarlangs ik nog geen uur later, als
een geslagen hond, weer binnensloop, beladen met bier en zoetigheid. De strijd
kon herbeginnen. Om de stemmen te bezweren, probeerde ik een van de boeken te
lezen | |
| |
die Donald ooit voor mij had meegebracht. Halverwege de
eerste zin zat ik al klem. Hoe ik ooit het Nederlandse examen zou doorspartelen
was me een raadsel. Ze konden allemaal barsten! Mijn penis begon te etteren. Nog
altijd hield ik mezelf voor dat het wel zou beteren. Het beterde niet. Het
gevoel dat mijn jongeheer bij een van de volgende plasbeurten oneervol zou
worden weggespoeld kreeg de overhand. Ten einde raad belde ik Donald. Hij kwam
direct en nam me mee naar een dokter. Het bleek dat ik bij een van mijn
kippetjes een stevige druiper opgelopen had en de arts stelde me meteen op
nonactief. Donald bracht me met de wagen naar huis. Hij zag er niet gelukkig
uit. Ik daarentegen voelde me als herboren. Nu ik wist dat ik niet onherstelbaar
beschadigd was, restte enkel de trots gewond te zijn geraakt op het veld van
oneer. We stopten bij een apotheek. Glunderend nam ik de pilletjes in ontvangst
en stopte er meteen één in mijn mond.
‘Je moet er bij drinken,’ zei Donald.
‘Of course.’
‘Water, John. Geen bier.’
Ik knipoogde. ‘Of course!’
Hij kon er niet om lachen. Om hem op te vrolijken vertelde ik dat ik een auto
ging kopen, dezelfde als de zijne. Ik heb nooit begrepen wat daar mis aan was,
maar hij remde, stapte uit, liep om de wagen heen, opende het portier en sleurde
me naar buiten. Zijn gezicht zag rood van woede.
‘Jij godvergeten stommeling,’ snauwde hij. ‘Je doet
de reputatie van je ras alle eer aan! Een zuipende, hoerenlopende analfabeet!
Hoe denk je aan een rijbewijs te komen? Daar al eens aan gedacht? Ik heb er mijn
bekomst van. Los het zelf maar op.’
‘Wat...’ Hij luisterde niet eens, stapte weer in en scheurde
weg. Met open mond staarde ik hem na. Ik had nooit beseft dat zijn oude Mercedes
zo snel was.
Ik ging te voet naar huis, slikte braafjes mijn penicilline en wachtte op zijn
telefoontje, dat niet kwam. Manmoedig verdronk ik mijn onbehagen, hield mezelf
voor dat ik best zonder
| |
| |
| |
| |
hem kon, dat hij alleen maar een ingebeelde zak was. Het hielp niet veel.
Tenslotte belde ik zelf. Er werd niet opgenomen. De jeuk verdween, het etteren
hield op, mijn penis voelde niet langer aan als een spons, maar Donald bleef
onbereikbaar. Toen, op een morgen, zat er een kaartje in de brievenbus. Ik
draaide het om en om. Op de voorzijde stond een kudde impala's bij een
acaciaboom. Op de achterzijde: Probeer het te begrijpen. Donald.
Het duurde een eeuwigheid voor het tot me doordrong. Er leefden geen impala's in
België en acacias vond je hier evenmin. Een blik op de postzegel gaf me
zekerheid. Donald bevond zich waar ik behoorde te zijn. Donald had mijn plaats
ingenomen. Donald was in Kenya!
Van de daaropvolgende dagen is me vooral de onmacht bijgebleven. Ik sleepte me
van kip naar kip, kater in, kater uit. Woede en onmacht. Hij daar, ik hier. Hij
ik, ik hem. Haat in het kwadraat. Oog om oog. Land om land. Hij het mijne, ik
het zijne. De tuin van Eden voor een verzopen volkstuintje. Laffe onmacht.
Luizige lafheid. Spuwen op de hand die geeft, om vervolgens de fluimen op te
likken. Vernederende luizigheid. John wegvlakken en vervangen door Jo. Een
lachende smoel opzetten en huilen om de spiegel die je doorziet. Slapen om te
vergeten en elke morgen zekerder weten dat wat voor bloed gekocht is, met bloed
moet worden betaald.
‘Niet doen, Jo.’
‘Laat maar, liefje. Het gaat wel.’ Ik ben de lamp, zij de
mot. Ontelbare keren heeft ze haar vleugels gebrand, maar toch geeft ze niet op.
Ze heeft haar armen langs achter om me heen geslagen en houdt me stevig vast.
‘Het is te lang geleden, meer dan vijftien jaar. Donald is dood, jij
leeft. Waar beklaag jij je over? Het is belachelijk om hersenspinsels voor
waarheid te nemen.’
Zachtjes maak ik me los. ‘Jij weet beter dan wie ook, dat die vlieger
niet opgaat, liefje.’ Ik smaak het genoegen haar te zien blozen.
| |
| |
Samen aan een tafel in een klein café, ik met een leeg, zij met een vol glas. We
praatten, dat wil zeggen: zij praatte, ik luisterde. Zij had geen enkele reden
mijn gezelschap nog langer te dulden. Nadat de muzikanten hun spullen hadden
weggeborgen waren de meeste bezoekers opgestapt. In plaats van hun voorbeeld te
volgen, had ze mij verteld dat ze Inge heette, dat ze kinderverzorgster was, dat
ze flipte op jazz en Beethoven en dat de vrouw achter de bar lekkere spaghetti
maakte, maar geen verstand had van tappen. Ze had mij gevraagd waar ik vandaan
kwam en of het mij hier beviel. Ze was niet boos geworden toen ik bleef zwijgen,
maar had twee biertjes besteld. Daarna was ze naar het toilet gegaan. Ik
verwachtte niet dat ze zou weerkeren. Ze kwam wel terug.
‘Gaat het niet?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik breng je thuis.’
Ze had een wagen. Ze reed. Ze was geen analfabeet zoals ik. Haar vleugels
scheerden rakelings langs mijn vlam. Zij zou betalen.
‘Besef jij wel wat er kan gebeuren als dit in verkeerde handen
terechtkomt?’ vraag ik. ‘Zwarte doodgefolterd
nadat hij hond liet paren met blank dier. Heb je 't niet
gelezen?’
‘Dat was in Zuid-Afrika. Bovendien...’
‘Ja?’
‘Niets.’ Ze laat me los om een sigaret op te steken.
Ze hoeft het me niet te vertellen. Ik wéét dat ze het fijn vond.
‘Wanneer zal je het ooit toegeven?’
‘Wat?’ glimlacht ze.
‘Dat je ervan genoot? Dat je mij voor aap zette? Dat je geen moment
bang bent geweest?’
‘Je zwanst,’ zegt ze kortaf. ‘Je bent niet goed
wijs.’ Het klinkt zo overtuigend dat ik toch weer begin te twijfelen.
‘Denk je nu echt dat er één vrouw bestaat die het prettig vindt
verkracht te worden, die zich met plezier de kleren van het lijf | |
| |
laat sleuren, die met een prop in de mond en een mes op de keel tot een orgasme
komt. Hoe denk je dat het aanvoelt om als een hond onder de tafel weg te kruipen
en er aan je haren vanonder te worden getrokken? De pijn en de doodsangst, heb
je daaraan al gedacht?’
Heel eventjes houdt ze de sigaret tegen mijn pols. Met een vloek trek ik mijn
hand weg.
‘Je lachte je rot, weet je 't nog? Een sigaar, die zelfs voor jouw mond
te groot was, een sigaar met een roodgloeiend uiteinde op nog geen twee
millimeter van mijn buik. Don't move, my dear, don't move. Goed zo. Brave meid.
Je dijen, my dear. Vooruit! Maak plaats!’ Ze staat nog altijd achter
mij, maar raakt me niet aan. Met gebogen hoofd wacht ik op de genadeslag.
‘Nu is het mijn beurt. Vooruit, maak plaats. Ik zal me niet meer
bemoeien met je verhaal, maar deze paragraaf sluit ik af.’
Gehoorzaam sta ik op en ga in de keuken een glas water halen. Als ik, enkele
minuten later, terugkeer is de woonkamer leeg. Mijn halfvolgetypte blad is uit
de machine gehaald en ligt iets apart van de rest. Ik voel me misselijk. Het
bloed bonst in mijn oren en mijn handen trillen. Eén verkeerde zin volstaat om
mijn levensloop te veranderen, om mij te degraderen tot het slachtoffer dat ik
gisteren nog was. Ik wou dat ik de klok kon terugdraaien om met haar naar bed te
gaan, haar te verwarmen, al haar wensen in te willigen, om daarna de draad weer
op te nemen en, zonder inmenging, mezelf weer te herscheppen, maar ik heb niets
te willen. Ik heb mijn kans verkeken. Wat op papier staat kan niet ongedaan
worden gemaakt. Ik haal diep adem en lees wat ze geschreven heeft. Ik kan wel
huilen van opluchting. Eén regeltje, zes woorden, in vette hoofdletters.
MIJN VERHAAL IS HET JOUWE NIET!
Ik draai de lichten uit en ga naar bed.
‘Nog een slaapmutsje?’ vroeg ik.
‘Graag!’ glimlachend stapte ze mijn huis en mijn leven
binnen. Toen pas viel het me op dat ze lelijk was: een stakerig | |
| |
lijfje onder een lichtgevend bleek gezicht, fletsblauwe ogen, halfverborgen
achter een bewasemde bril met een donker montuur, vaalblond haar, samengebonden
met een elastiekje. Het absolute tegendeel van de kippetjes waar ik op viel. Een
overjaarse maagd die er hoogstwaarschijnlijk naar snakte om opgenomen te worden
in de orde van de wetende vrouwen. Ze zou het niet navertellen! Terwijl ik haar
voorging naar de woonkamer bedacht ik hoe ik het zou aanpakken. Een stevige
borrel, een lofzang op haar ‘schoonheid’, een verdwaalde
hand, mijn mond die de hare snoert en dan, met één haal van het vleesmes uit de
keuken die stomme jurk openritsen. Geen schijn van kans had ze. Gekreun, gehuil,
gesmeek. Pijn. Meer pijn. Ik zou niet ophouden vooraleer ze die bril had
schoongespoeld met haar eigen tranen.
‘Whisky?’
‘Liever bier.’
‘Daar wordt je niet dronken van.’
‘Een kleintje dan. Puur.’
Samen op de sofa, afstandelijk rechtop.
‘Je bent mooi.’
Ze keek me aan en fronste. ‘Probeer je beschaafd te doen?’ Op
slag liet mijn Nederlands me in de steek. Op antwoorden had ik niet gerekend, ze
hoorde te zwijgen en weg te smelten. ‘Had ik een gentleman gewild, dan
had ik wel ergens anders gezeten.’
‘Maar...’ Nog steeds raakte ik niet uit mijn woorden.
‘Geloof je me niet?’
Veiligheidshalve hield ik mijn mond, maar mijn scepticisme kon ik blijkbaar niet
verhullen, want ze vervolgde: ‘Je laat je misleiden door de
verpakking, terwijl het de inhoud is die telt, maar dat leer je natuurlijk niet
in het oerwoud.’
Sprakeloos keek ik toe hoe ze zich langzaam, zonder een spoor van schaamte,
uitkleedde.
De bril het eerst.
Nog altijd wil ze mij laten geloven dat ik haar bang | |
| |
maakte.
Nog altijd maak ik mezelf wijs dat ik van haar walgde en haar wou straffen.
We liegen allebei.
Elk kledingstuk dat op de grond viel, verraadde doortraptheid. Haar huid gloeide
en de rilling die langs haar rug liep had niets met angst te maken.
Ik nam haar als een beest, sleepte haar de kamer door, de trap af, de kelder in.
Ik beet, schopte en sloeg, maar haat kwam er niet aan te pas.
‘Het was een spel,’ zei ze ooit. ‘Toen je voordeur
achter me dichtviel, rook ik geweld. Je ogen gingen dwars door mijn kleren,
dwars door mijn huid op zoek naar bloed. Door mee te werken voorkwam ik dat je
me écht verkrachtte, dat je me vermoordde. De daad is onbelangrijk, alleen de
ervaring ervan telt.’
‘Het was een spel,’ antwoordde ik. ‘Ik speelde de
wilde waarvan jij droomde. De man is niet belangrijk, het beeld dat je van hem
hebt wel.’
Het was een spel dat Inge mooi en mij sterk maakte, een spel dat nog lang niet is
uitgespeeld.
's Morgens werd ik wakker van de kou. Ik wilde de dekens over mij heen trekken en
merkte dat ze weg waren. Toen drong het tot me door dat ook het bed verdwenen
was en dat ik op de vloer lag. Voorzichtig opende ik mijn ogen om ze direct
daarna weer stijf dicht te knijpen. Ik kreunde.
‘Inge?’ fluisterde ik, ‘Inge?’
Geen antwoord. Met gesloten ogen bleef ik ingespannen luisteren. Op mijn eigen
ademhaling na was de hele kelder, het ganse huis, doodstil. Niet in staat te
bewegen, wachtte ik.
Niets wat leefde was onhoorbaar. De argwaan van de buren aan het ontbijt:
‘Wat was dat hiernaast?’ Hun gefluister tijdens het
middageten: ‘Heb je 'm al gezien, vandaag?’ Gebel aan de
voordeur: ‘Niemand thuis?’ Een politiesirene in de verte,
een raam dat wordt ingeslagen, naderende voetstappen en een schop | |
| |
in mijn ballen. Niets wat leeft is onhoorbaar. Vanwaar dan die stilte? Ik heb
haar vermoord, afgemaakt, doodgeneukt, om zeep geholpen. Inge is niet meer.
Donalds ‘probeer het te begrijpen’ en Henri, dansend in zijn
graf. ‘Blij dat ik je terugzie, mijn zoon!’
Moeizaam rolde ik me om. Ik zag haar rug, geschramd en vol blauwe plekken, de
curve van haar heup, de ene bil, geplet onder de andere, het opgedroogde
bloedspoor langs haar been. Een mooiere vrouw zou nooit geboren worden. Ze lag
nog geen twee meter bij mij vandaan. Ik kroop naar haar toe en het water uit
mijn ogen druppelde op haar nek. Ik likte het op. Ze draaide zich op haar rug en
zei: ‘Laat maar, liefje. Het gaat wel.’
Meng zwart met wit en je krijgt grijs.
Onze lichamen zaten onder het kelderstof en hoewel we ontelbare malen samen
douchten, hebben we onze oorspronkelijke kleuren nooit teruggekregen.
Ik likte haar wonden, zij at uit mijn hand, dronk uit mijn mond en bleef.
Ze vroeg niets, kreeg alles.
Kreeg alles voor elkaar.
Ze bezwoer Henri's geest, zette Donald buiten spel, flirtte met Jomo, treurde om
John, leefde met Jo.
Ze leerde sluipen als een tijger, kronkelen als een slang.
Ik vervoegde onregelmatige werkwoorden en haalde mijn rijbewijs.
Ik zie nog net hoe ze met moeite een glimlach onderdrukt, een glimlach die
verraadt dat de afloop al bij voorbaat vaststond.
Arme Jomo!
Hij was geboren aan de overkant van de zee van het verschil.
De verkeerde kant.
Hij had geen schijn van kans gehad.
|
|