De Brakke Hond. Jaargang 9
(1992)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Wat voorafgingMevrouw Lut Teck | |
[pagina 5]
| |
Antwerpen, 29 maart 1992
Geachte heer Nolens,
We vernamen dat onze parodie op een interview met u in De Brakke Hond u erg heeft gekwetst: vooral die passage over het concentratiekamp... We kunnen u alleen maar verzekeren, mijnheer Nolens, dat we nooit de intentie hebben gehad om u persoonlijk daarmee te viseren. Ons was het met deze parodie te doen om een speelse ondermijning van uw doctrinaire poëtologische ernst die plots overal zonder slag of stoot de hemel wordt ingeprezen.
Uit uw poëtologie spreekt ons inziens een bijna reactionaire verachting voor het kleinmenselijke terwijl u zelf toch op een kleinmenselijke manier poëzie produceert. We vermoeden trouwens dat u inderdaad vaak tegen uzelf - als beul en slachtoffer als het ware - tekeer gaat. Maar we vinden toch dat het moet mogelijk zijn om uw poëtologische overtuigingen - los van eventuele artistiek-psychologische redenen voor deze overtuigingen - te gispen.
We zouden zeggen: u moet aan onze pastiche dus niet al te zwaar tillen. Trouwens, de speldeprikken die in De Brakke Hond in de richting van uw absolutistisch kunstenaarschap worden uitgedeeld, verzinken in het niet bij de positieve besprekingen in zoveel gerenommeerder bladen. De Brakke Hond als orgaan bij uitstek van de Vlaamse, literaire subcultuur heeft zich immers van in den beginne tot taak gesteld om het Vlaamse literaire establishment met argusogen te volgen én te saboteren waar mogelijk. Maar of éne Bart de Man nu dit literaire establishment op de korrel neemt, verandert weinig of niets aan die literaire mainstream in Vlaanderen waarin u willens nillens een plaats hebt. We hebben daar geen moeite mee zolang het maar mogelijk blijft om onder de één of andere vorm de éénzijdige ernst en het epigonisme van het literaire bedrijf aan de kaak te stellen. Het omgekeerde geldt natuurlijk even zozeer: het is uw goed recht, mijnheer Nolens, om de dingen te schrijven die u schrijft. | |
[pagina 6]
| |
Nogmaals onze excuses dus maar eigenlijk maakt u zich onnodig zorgen als u denkt dat het ons te doen was om uw persoon: niet wie of wat u bent, maar waar u voor staat - en hoe die beeldvorming in uw geval door derden tot in het absurd ‘heilige’ toe wordt uitvergroot - was ons onderwerp van kritiek. We hopen alleszins dat u ook begrip hebt voor ons standpunt en we verzekeren u dat onze speelse kritiek te goeder trouw werd geformuleerd.
Oprechte groeten,
Bart de Man Collectief van specialisten modernisme en deconstructie in beeldende kunsten en literatuur Prometheus | |
[pagina 7]
| |
De bossen van Vlaanderen II /
| |
CitaatHet is alom geweten dat De Wispelaere iets heeft met zijn tuin en zijn huis en zijn meisjes-studenten. Dat gaat zo: De Wispelaere zit in zijn vesting die hij met zijn eigen handen heeft opgekalefaterd, kijkt naar zijn tuin die hij met zijn eigen handen heeft aangelegd, denkt aan zijn meisje-studente-en-ondertussen-echtgenote die alras ‘literatuurdocente’ is en in die hoedanigheid ook in citaten kan spreken en die hij met zijn eigen handen mag aanraken en begint te schrijven aan zijn journaal. De ideale Vlaming als het ware met z'n eigen huis, tuintje - wat zeg ik: de | |
[pagina 8]
| |
bossen van Vlaanderen en miniature -, vrouwtje en nog een schoon hobby die deze drievuldigheid voor het nageslacht bewaart: de literatuur. (Alsof het zonder literatuur al niet erg genoeg is!) Zie hem daar zitten in zijn bastion aan zijn eikehouten tafel die hij - of zijn vader - met eigen handen, enzovoort. Hij kijkt naar buiten - eigen tuin eerst! - en hoort vrouwtjelief beneden de vaat doen maar... prangende vraag: ‘Wat moet ik noteren ik mijn autobiografisch dagboek als er in mijn leven niets gebeurt tenzij citaten?’ Nog even naar de tuin kijken, nog even een trekje aan de sigaar, nog even denken aan een citaat en onder barensweeën die onbeschrijfelijk zijn legt De Wispelaere een ei: ‘Een toevallige blik door het raam: de hoge vogelkersheesters steken hun gespreide handen met talloze berijpte vingers uit in de mistige lucht.’ (p. 81) Let op de adjectieven die in een opstel de lagere school waardig steeds een substantief vergezellen en vooral: let op de originele personifiërende beeldspraak die vorige les in de klas uitvoerig werd besproken en die De Wispelaere als modelleerling de week erna in zijn opstel prompt toepast terwijl hij denkt: ‘Wat zal mijn leraar tevreden zijn nu hij ziet dat zijn les vruchten afwierp en vooral: wat zal ik mooie punten krijgen nu mijn leraar met mij tevreden is!’ Maar ook modelleerlingen worden geplaagd door twijfels aan hun kleurloze volmaaktheid, dus ook De Wispelaere. Vandaar dat hij onmiddellijk na dit ei er een bedenkelijk eitje bijlegt: ‘Hij twijfelt aan de zin van deze aantekening. Maar de gedachte dat misschien niemand op de hele wereld het ooit op deze manier heeft genoteerd, verzoent hem er weer mee. Iemand moest het toch zien en opschrijven, want anders had het nooit bestaan.’ Met deze laatste zin beweegt De Wispelaere zich weer op vertrouwd citatenterrein. Even verder flapt hij er trouwens zelf uit dat Max Frisch ooit het volgende schreef: ‘Pas doordat een wereld verteld wordt, bestaat zij ook.’ (p. 147) Alleen heeft De Wispelaere de ‘wereld’ uit Frisch' citaat ergens anders gemonteerd in zijn tekst, wat dan de zeer bescheiden opmerking oplevert dat handige Paul weer iets geschreven heeft dat ‘niemand op de hele wereld ooit op deze manier heeft genoteerd’. | |
[pagina 9]
| |
Met andere woorden: wat is hier gebeurd? De Wispelaere weet niet waarover schrijven, kijkt uit zijn raam, zegt iets over een heester in een taaltje om u tegen te zeggen en probeert zijn onbenullige ‘aantekening’ te vergulden door een citaat dat hij bladzijden verder als dusdanig kenbaar maakt. Een citaat dat aan zijn aantekening proporties geeft die omgekeerd evenredig zijn met de banaliteit van de notitie. Of gelooft Paul De Wispelaere heus dat hij door het beschrijven van een heester met een infantiel cliché die heester - en de wereld tout court - echt doet bestaan op een manier die niemand op de hele wereld, enzovoort. Ik vrees van wel, De Wispelaere is er warempel heilig van overtuigd dat de hele wereld zich voor hem ontvouwt om door zijn meesterhand voor altijd vereeuwigd te worden: ‘Door het raam blikkend ziet hij een roerloze kraai als een fluwelen toque op de spitse kop van een elzeboom zitten. Hij heeft de indruk dat de vogel daar poseert opdat hij hem zou beschrijven.’ (p. 98)
Ik heb veeleer de indruk dat Paul de Wispelaere met zijn aparte onkunde poseert. Vroeger schreef men in dagboeken naar aanleiding van één of ander betekenisvolle ervaring wel eens een notitie die kon uitgroeien tot een citaat wegens haar beklijvende verwoording of haar toepasbaarheid. De Wispelaere gaat daarentegen meestal uit van een al dan niet als dusdanig kenbaar gemaakt citaat om dan wanhopig op zoek te gaan naar een ervaring waarop dat literair axioma - want op die manier behandelt De Wispelaere de ex- of impliciet geciteerde uitspraken van zijn favoriete auteurs - toepasselijk is. Die toepassing van een literair axioma op de werkelijkheid - zoals een tang op een varken - is dan De Wispelaeres schrijverschap.
En zo gonst het in Het verkoolde alfabet van de al dan niet gecamoefleerde ‘wijsheden’. Bovendien wordt altijd alles geformuleerd in de stijve steltentaal van een Vlaamse boerenzoon die het Algemeen ‘Beschaafd’ Nederlands in woord en daad machtig is en dat ook wil bewijzen met zijn o zo propere maar nietszeggende phrases. Zelfs als hij tot zijn liefste spreekt, | |
[pagina 10]
| |
hanteert hij een bloedloze cursustoon. Hij: ‘Om al die redenen zijn het huis en de tuin waarin wij samen dagelijks leven niet alleen nuttige en aangename woon- en werkruimten, maar ook symbolen met een mythische zin. De tuin is een herschepping van het paradijs uit mijn kinderjaren waarvan ook jij de verhalen kent en koestert omdat het de verhalen van alle paradijzen zijn.’ (p. 72) En dat daast zo maar verder op die valse universele toon van ik-de-wereld-en-de-schepping. Terwijl Paul De Wispelaere alleen maar een simpel schrijvertje is op zoek naar kopij die hij - net als elke would-be-schrijver - nergens vindt en daarom citaten afschrijft. Naar de letter of naar de geest. | |
PlagiaatMaar het is bekend: De Wispelaere begon zijn schrijverscarrière als plagiaris. In 1963 al werd hij door Piet Van Aken de mantel uitgeveegd omdat hij in zijn roman Een eiland worden stukken van Lawrence Durrells The Alexandria Quartet had afgeschreven. De hele rel - zie: George Adé in De dood van het N.V.T. (p. 36-37) - kreeg nog een staartje toen Claude Krijgelmans in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1964, nummer 3) Weverbergh de levieten las omdat die het plagiaat van De Wispelaere uit strategische overwegingen naar de buitenwereld toe ontkende terwijl hij het binnenskamers toegaf. Het blijkt dat Weverberghs strategische helderziendheid toen lang niet blind was. Krijgelmans: ‘Dat de Wispelaere een plagiaris is, spreekt vanzelf, maar de al te doorgrondelijke raadsbesluiten van Weverbergh hebben wat anders met hem voor. Hier wordt dan als een toppunt fier aan toegevoegd dat elke Vlaamse romancier binnen tien jaar voor De Wispelaere zal staan beven.’ Niet alleen lauwert iedereen in Vlaanderen De Wispelaere ondertussen voor zijn onbestaand schrijverschap, zelfs Jeroen Brouwers meende een monument voor hem te moeten optrekken (De Morgen van 20-3-92) en geeft geen krimp als hij De Wispelaere citeert waar die de volgende beuzelarij ten beste geeft: ‘Gisteren | |
[pagina 11]
| |
had ik nog een dag langer te leven dan vandaag.’ Dat is weer zo'n diepzinnige uitspraak die niemand - buiten De Wispelaere en Toon Hermans natuurlijk - ooit op die manier waar ook ter wereld heeft uitgezweet.
Het is waarschijnlijk De Wispelaeres ‘angst voor de dood’ die Brouwers - die ook aan zo'n syndroom lijdt - zo voor hem inneemt: ‘Vooral de plotselinge overlijdens verontrusten mij zeer.’ (p. 46) Vooral de overlijdens van andere schrijvers wel te verstaan, want op de gewone sterveling - iedereen behalve schrijvers en lezers - heeft De Wispelaere het niet zo begrepen. (Daarin verschilt hij voor één keer van mijn grootmoeder zaliger die ook altijd tot in den treure over de laatste sterfgevallen in het dorp begon te vertellen, telkens ik haar zag.) Bij die dodenherdenking gedenkt De Wispelaere echter in de eerste plaats zichzelf als schrijver. Keer op keer moet hij zichzelf influisteren dat hij schrijft-en-dus-blijft: ‘Gisteren had de dood van Graham Greene mij niet zo aangegrepen, omdat ik nooit een persoonlijke verhouding tot zijn werk heb gehad. Maar vandaag Frisch, dat is iets heel anders. (Inderdaad, zie: heestercitaat) De absurde gedachte dat hij gestorven kan zijn op het moment dat ik zijn naam aan het schrijven was.’ (p. 146) | |
NestgeurAls De Wispelaere via één of andere smoes zichzelf al niet probeert te vieren als auteur, steekt hij hersenloze tirades af tegen de ‘verloedering’ van alles wat hem lief is: huis, tuin, vrouwlief en natuurlijk zijn schrijverstaal die hij nochtans alleen maar aan anderen ontleent. Als tegengif citeert hij taferelen uit zijn jeugd (‘Het nestleven dat ik me herinner’) toen alles en iedereen nog in een organische communio met huis, tuin en vrouwlief leefde: Een tijd waarin door gewone mensen met kunde en zorg aan mooie, duurzame voorwerpen werd gewerkt, en de machines nog niet in ijltempo de Universele Lelijkheid uit de grond hadden gestampt.’ (p. 91) Zulke simplismen durfde | |
[pagina 12]
| |
[advertentie] | |
[pagina 13]
| |
zelfs Karel van Isacker in Mijn land in de kering niet te debiteren, alhoewel ook hij niet vies was van kortzichtige beschavingskritiek. Maar De Wispelaere leest alleen maar dagboeken van andere grote schrijvers en bij voorkeur dan nog hun psychologische aperçu's over zijn dada's - Liefde, Dood en Het Schrijven. Historisch gedocumenteerde werken die hem een meer genuanceerde versie aan de hand zouden kunnen doen, ziet hij gewoonweg niet staan. De Westvlaamse varkensboeren verpesten de grond, dus is iedereen die niet leest of schrijft of niet tot De Wispelaeres familie behoort een Westvlaamse varkensboer. Van politici tot Amerikanen of eigentijdse Spanjaarden die met een Mercedes durven te rijden in plaats van met een krakende kar: het zijn allemaal arrogante Westvlaamse varkensboeren die De Wispelaeres huis-, tuin- en liefdesidylle bedreigen én dus zonder meer als het Kwaad worden gebrandmerkt. Lang leve Wardje Ruyslinck die er al net zo'n analoog primitief vijandbeeld op na houdt en onlangs ook een vod schreef met een tuin in de titel en een Chaplinesk jonge muze aan zijn zij. Het is waar: De Wispelaere is een aimabel man en aimabele mannen verdienen een betere behandeling. Vandaar mijn nederig besluit: ik twijfel aan de zin van deze kritiek. Alleen de gedachte dat misschien niemand op de hele wereld het ooit op deze manier zal noteren, verzoent mij ermee. Iemand moest het toch zien en opschrijven? |
|