vies. Ik heb me al een week niet meer gewassen, omdat bij mij het
water afgesloten is.
‘Mooi weer. Toch wat fris,’ zegt de jongeman.
Hij heeft gave tanden.
Ik heb bruine tanden, van het roken.
Ik wil nog wat zeggen, als dit papier en de schrijfmachine en de schrijver
natuurlijk het mij toelaten. Ja? Ja!
‘Stinkend water,’ zeg ik.
Daarmee bedoel ik het water in de sloot vlakbij. Het stinkt echt, maar de mensen
schijnen dat niet erg te vinden. Maar als ik een wind laat vliegen, krijg ik op
mijn kop. Dat is niet eerlijk.
De jongeman en zijn vriendin fluisteren. Het meisje giechelt.
Het is dus nog zo'n giechelmeisje, al zou dat toch niet meer mogen op haar
leeftijd - ik schat haar zeventien.
De jongeman wil zich nu weer helemaal met haar bezighouden.
Hij begint haar over de dijen te strelen en daar kan ik absoluut niet tegen. Ik
heb al zolang geen meisje of vrouw meer gehad en de eenzaamheid weegt, ze weegt
een ton, tien ton. Komt zo'n jong koppel voor je ogen vrijen. Er zijn grenzen.
‘Stinkende rotte drol!’ zeg ik behoorlijk luid.
Dit kan makkelijk als een belediging opgevat worden. De jongeman heeft het
gehoord.
‘Pardon?’
Pardon. Wie zegt er nu pardon? Zo'n jonge man en nog zo ouderwets, zo formeel.
Maar de jeugd is reactionair, zegt men. Ik moet het nog gaan geloven.
Mijn eloquentie stijgt nu ten top:
‘Natte platte scheet!’
Ik bedoel dat allemaal niet zo kwaad. Ik wil alleen dat ze ophouden met
flikflooien. Ze moeten rekening houden met een sukkelaar die vergeten is hoe de
huid van een vrouw aanvoelt. Vrouwenlippen. Haren. Ogen. Neus. Oortjes. Gewone,
menselijke ervaringen. Maar mij zijn ze ontzegd sinds mijn echtgenote