Maria Deleye
Een gelukkig paar
Als iemand vroeg: ‘Hoe gaat het nu met jullie, Wivine?’, antwoordde ze onveranderlijk: ‘Zó gelukkig.’ Haar te lichte ogen straalden en ze glimlachte, bijna verlegen, - meisjesachtig, zou je zeggen, was het niet van haar leeftijd, - suggererend wat onuitgesproken bleef. Je kon het roerend heten, maar meestal kwam het, tja, een ietsje belachelijk over. 't Was zelfs een grapje geworden onder haar kennissen, een goedmoedige spotternij: ‘Ze zijn zó gelukkig, zegt Wivine.’
Ze had er ook lang moeten op wachten. Tegen de vijftig liep ze, eer ze haar Fredje gevonden had. Eerst hadden ze nog een jaar of twee de groente- en kruidenierswinkel aangehouden, de tijd om een bungalow te bouwen. Of liever, Wivine hield hem aan, want het was haar zaak, geërfd van haar ouders, - Zacharias en Elizabeth, twee oude mensen die nog een kind kregen toen iedereen dacht dat het niet meer kon.
Wivientje werd wat oudachtig opgevoed, stug, in de beschutting van het koppel tussen toonbank en groenteveiling. Haar moeders snelle dood had weinig verandering in haar leven gebracht. Ze deed rustig voort, elk jaar nam ze wat meer het werk en de zaken van haar vader over. Toen hij ziek werd en traag, heel traag, stierf, bleef de commerce ongestoord draaien. Alleen, haar ogen, - té licht blauw onder de blonde krullen, - waren nu vaak roodbehuild.
Maar eindelijk was de man in haar leven gekomen. Op een dag kregen klanten en bekenden waarachtig een heuse uitnodiging voor de bruiloft, compleet met mis en receptie, alles erop en eraan. Fred trok bij haar in, zij bleef in de zaak, ‘zó gelukkig,’ tot het een grapje werd in haar kennissenkring, een goedmoedige spotternij.
Twee jaar later was de bouw klaar, toch zo goed als. Ze liet de winkel over en ging met haar Fredje in de bungalow wonen, aan de stadsrand, met een gazon en aangeplante struikjes. De