| |
| |
| |
Nawal El Saadawi
De oevers en de diepten van de rivier
Vertaald door Karen Malta en Astrid de Groot
In juni 1966 keerde ik terug naar mijn vaderland en in juni 1967 was de nederlaag een feit. Eén jaar was voorbijgegaan alsof het er tien waren en voordat de nederlaag werkelijkheid werd, hing ze al in de lucht die ik ademde. Vlaggen en triomfbogen verrezen op elke vierkante centimeter grond. Dag en nacht klonken er patriottische hymnen uit luidsprekers en radio's. Elke vezel van mijn lichaam voelde de nederlaag echter aankomen door het buigen van de triomfbogen onder het kleinste zuchtje wind, door de hese snik aan het eind van een hymne, door de neergeslagen ogen op de podia en door de snuffelende neuzen onder stoelen en tafels.
Toen kwam die vrijdag in juni. Ik zag mussen en andere vogels verschrikt rondfladderen in de lucht. Vervolgens vluchtten ze weg alsof het een winterdag was en donder en bliksem regen aankondigden.
Het was hoogzomer en er was geen donder, bliksem of regen te bekennen. Plotseling veranderde de lucht echter. Het grommende geluid van een vliegtuig, sneller dan het licht. Verre gedempte explosies. Daarna werd de lucht binnen enkele minuten weer zoals ze geweest was.
Het was vroeg in de ochtend en ik wist niet wat er gebeurd was. Zoals iedere dag ging ik naar het tuberculoseziekenhuis, waar ik voor het eerst geen onafzienbare rij patiënten zag. Ze zaten op de binnenplaats van het ziekenhuis met een kleine radio tussen hen in. Juichend en klappend hielden ze hun oor dichtbij de radio. De verpleegster begroette me enthousiast met de woorden: ‘Tot nu toe hebben we al veertien vijandelijke vliegtuigen neergehaald!’
| |
| |
Aan de radio-uitzendingen hechtte ik geen geloof, netzomin als aan de kranten en officiële verklaringen, maar haar geloofde ik. Ik was een jonge vrouw die dagelijks zonder preventieve quarantaine de adem van tuberculosepatiënten inademde. Een pijn in de driehoek onder mijn ribben hield me elke ochtend gezelschap als een soort misselijkheid, die mijn zesde zintuig overweldigde. Mijn vijf andere zintuigen werden zwakker. Ik rook de geur van de stromende poel voor het ziekenhuis niet, ik hoorde het geklaag niet dat uit de rijen opklonk en ook mijn huid had haar tastzin verloren. Een waas bedekte de lens van mijn oog en mijn hersencellen waren aangetast door matheid.
Ik geloofde haar onmiddellijk en de chronische pijn onder mijn ribben verdween als sneeuw voor de zon. Weg waren misselijkheid en matheid. Opgetogen riep ik: ‘We hebben dus gewonnen en niet verloren!’ Ik verweet mijzelf mijn zwartgallige en zwakke gevoelens en berispte mezelf voor het feit dat ik een fiasco voorspeld had. Binnen een halve minuut stonden mijn zintuigen echter al weer op scherp. Ik zag de lange rij mensen met bleke gezichten terugkomen, hun hoofden gebogen, hun ogen gebroken. De glimlach op het gezicht van de verpleegster bevroor en alle bloed trok weg uit haar gezicht toen wij vernamen dat al onze vliegtuigen waren neergestort terwijl zij sliep. ‘Ik heb niet tegen je gelogen, dokter’, sprak zij op verontschuldigende toon, ‘maar ik geloofde de radio.’
De nederlaag nam een concrete vorm aan en de waarheid kwam eruit te zien als een lang bleek gezicht, met een lange bleke neus en twee bleke ogen, wijd opengesperd voor alle nederlagen in de wereld.
Het leek of ons vaderland in rouw was. Monotoon reciteerden onze stemmen verzen en dat kalmeerde ons. De dode was nog niet begraven. Hij liep nog rond op aarde. Elke dag opnieuw keken zijn dode ogen ons aan. In de ogen van de moordenaar schitterde de overwinning. Hij droeg een wapen waar het bloed
| |
| |
nog vanaf droop en vertrapte het vaderland op de Westbank, de Golanhoogte en in de Sinaï. Het ene front waren er drie of meer geworden.
Het vliegtuig bracht mij naar het front in Jordanië. Mijn koffertje bevatte geen oorlogstuig maar medische instrumenten. Eén ding stond echter vast voor mij. Ik zou kogels leren afvuren en ik zou getraind raken in het doden. Bestond de wereld om mij heen niet uit ofwel moordenaars ofwel vermoorden? Ik zou nooit vermoord worden. Na de derde vijandelijke actie tegen Port Saïd (na Engeland en Frankrijk door Israël) trainde ik mezelf in 1957 in het omgaan met wapens. Ik was plattelandsarts in het dorp Tahla toen de medische dienst daar werd omgevormd tot een militair trainingksamp, waar zowel wapenkennis als verpleegkunde onderwezen werden. De mannen droegen de wapens en doodden, terwijl de vrouwen wonden verzorgden. Zowel in oorlogstijd als in vredestijd werd het werk verdeeld op basis van geslacht. Ik zei toen: ‘Ik zal wapens dragen en geen wonden verbinden!’
Ik leerde een schot te lossen en doel te treffen. Ik plantte het geweer stevig op mijn schouder, richtte op het doelwit en haalde de trekker over. De militaire instructeur verbaasde zich erover dat het een vrouw de eerste keer al lukte doel te treffen. Bij wijze van beloning voor mijn uitstekende schietvaardigheid begon hij me ‘captain’ te noemen, een mannelijke titel. Ik weigerde deze titel echter en hield vast aan mijn eigen naam. Verbaasd schreeuwde hij: ‘Het is juist een eer voor je, als ik je een mannennaam geef.’ Toen ik hem vervolgens aansprak met een vrouwennaam werd hij boos en was het mijn beurt om verbaasd te zeggen: ‘Het is juist een eer voor je, als ik je een vrouwennaam geef’.
Ik zag dat hij zijn geweer aanlegde en op mijn hoofd richtte. Ik legde mijn geweer aan en richtte op het zijne. Onmiddellijk trok hij terug en vanaf dat moment was ik me ervan bewust dat
| |
| |
de man enkel en alleen de betekenis van wapens begrijpt en dat een wapen alleen maar met een wapen bestreden kan worden. Hij kreeg respect voor mijn naam en noemde me niet meer bij een mannennaam. Een maand lang bleef hij bij ons, toen reisde hij verder. De medische dienst gaf een afscheidsfeestje voor hem en ik hield een korte toespraak waarin ik hem dankte voor de moeite die hij had gedaan om de mensen te leren hoe ze moesten doden. Aan het eind van het feest reageerde hij met een dankwoord waarin hij zei: ‘Met gemak leren wij schoten af te vuren en te doden, maar het is moeilijk respect te leren hebben voor de vrouw.’
Ik haatte het gevoel van een wapen in mijn hand en ik walgde van de aanblik van bloed, maar mijn afkeer van een aanval was sterker. Een aanval op de rechten van de vrouw en een aanval op het vaderland, beide haatte ik en beide waren elk één zijde van dezelfde munt: slavernij en onderwerping door een gewapende macht.
Op het vliegveld van Amman zag ik een aantal jonge guerrillastrijders. Samen met hen stapte ik in een jeep naar het hoofdkwartier. De straten van Amman waren breed en schoon en werden aan weerszijden geflankeerd door bergen. De kleur van de bergen werd weerspiegeld in de glinsterende ogen van de guerrillastrijders. Het deed me denken aan de gelaatstrekken van een Algerijnse bergbewoonster. Een stem bleef in mijn hoofd hangen: ‘Revolutie geeft aantrekkelijke gelaatstrekken.’
In mijn vaderland waren de ogen leeg en vol vernedering, hetgeen de gelaatstrekken beroofde van hun schoonheid. De lichaamsbewegingen waren er sloom en ogen keken je zijdelings, niet direct aan. Niemand sloeg zijn ogen op of boorde zijn blik in de jouwe. Armen hingen slap langs het lichaam, terwijl men doelloos rondliep. Buikspieren en hersencellen werkloos. In mijn jeugd al haatte ik de aanblik van verslagen gezichten; het gezicht van mijn tante Naima, nadat haar man haar verstoten
| |
| |
had en het gezicht van mijn oom Yahya toen hij zakte voor zijn examen. Het gezicht van Abd al Nasser na de nederlaag, als een gewonde leeuw met gebroken ogen. Zo eerloos dat een dode leeuw er nog beter uitzag.
Op het hoofdkwartier in Amman maakte ik kennis met de leiders. Het waren allemaal mannen en de pupillen van hun ogen draaiden zonder ophouden in alle richtingen. Zij spraken ook voortdurend en hoorden alleen zichzelf. Eén van hen was gekleed als een ware geweldenaar met om zijn middel een brede geborduurde riem waaraan een wapen bungelde. Hij had de zachte vingers en transparante schone nagels van iemand die nog nooit iets vuils had aangeraakt. Zijn huid was wit en niet verkleurd door de zomerzon of de hitte van de aarde. Zijn stem had een metaalachtige klank, die galmde in mijn oren als de stem van een verborgen godheid en, zonder dat zijn lippen bewogen, uitmondde in harde bevelen.
Ik voelde mij altijd verstikt wanneer de ongelukkige omstandigheden me dwongen plaats te nemen temidden van de goden in het hoofdkwartier, het directiekantoor, het ministerie of waar de leiding zich ook bevond. Want leiding betekent in ons land macht en macht betekent privileges. Ik had Egypte, de bakermat van de gecentraliseerde macht, met alle heerschappij en privileges vandien, in deze wereld en in het hiernamaals, verlaten om naar het nieuwe revolutionaire centrum en naar het front te komen. Het had er echter alle schijn van dat leiders leiders blijven zowel in tijden van oorlog en vrede als in tijden van revolutie. Dit soort mannen zijn één pot nat ondanks de verschillen in hun gelaatstrekken, in hun manier van spreken en kleden, in de manier waarop ze hun armen bewegen als ze lopen en in de manier waarop ze een ander nooit recht in de ogen kijken.
Terwijl ik op het hoofdkwartier zat kruiste mijn blik die van een jonge guerrillastrijder. Aan zijn ogen zag ik dat hij een
| |
| |
| |
| |
guerrillastrijder was en dat hij niet tot de leiders behoorde. Hij had een open, heldere blik en keek me recht aan. Met een naar voren gestrekte arm gaf hij me een hand. Hij had maar één arm. De andere had hij in Palestina verloren. Hij had ook maar één been. Zijn andere been was na de erestrijd op 21 maart 1968 boven de knie geamputeerd.
Tot die tijd had ik de betekenis van het woord oorlog niet gekend. Ik had mijn leven lang alleen maar oorlog op het witte doek gezien. Ontploffingen en explosies, lichamen die vielen en lichamen die verder liepen, auto's die omver werden gegooid en in brand vlogen, schoten en de echo van geweren die afgingen. Vervolgens trok de rook op en kwam de zon weer tevoorschijn. De mensen liepen hun huizen uit naar de parken en dansten en zongen, terwijl ze overwinningsvlaggen omhoog hielden. In mijn jeugd was de sirene het enige dat ik van de oorlog kende, een schelle onderbroken sirene als de claxon van een antieke auto. Mijn moeder liep door de kamers van het huis en deed alle lampen uit. Mijn vader sloot de luiken en liet alle ramen open. Ik glipte door de keukendeur weg naar het plaatsje achter het huis. Mijn ogen staarden naar de zoeklichten die in de zwarte hemel bewogen en die de nacht vulden met verlichte witte schimmen, die leken op betoverde goden. Ver weg weerklonken geluiden die op de donder leken. Lichten schitterden en doofden weer als bliksemflitsen. Wit, geel en rood; het leek wel vuurwerk. Dan klonk de sirene weer. Een lange schelle, ononderbroken sirene als de fluit op een trein. Het licht bij ons thuis en in alle andere huizen ging weer aan en op de radio werd een gezang aangeheven. Ik was nog klein en de wereld was groot. Ik hoorde mijn vader zeggen dat het oorlog was tussen Engeland en Duitsland.
Ik kende het verschil tussen Engeland en Duitsland nog niet. Het was mij om het even of Engeland of Duitsland in de oorlog ten onder zou gaan, zolang ik 's ochtends, wanneer ik mijn ogen opende, mijn vader en moeder en al mijn broers en zusjes maar
| |
| |
levend aan zou treffen en niet dood.
Toen ik ouder werd en meer begon te begrijpen, leerde ik de naam Israël kennen. Het harde, onderbroken geluid van de sirene weerklonk en een donkere schaduw verspreidde zich. De ramen werden bedekt met een donkerblauwe kleur, autolampen werden blauw en de gezichten van de mensen om mij heen leken blauw. Voor het eerst in mijn leven hoorde ik het woord ‘dood’. Het was alleen maar een woord dat ik gehoord had, maar mijn geest bracht het in verband met de blauwe kleur op de gezichten, de wanden, de ramen en de lampen en met een ander woord dat ik al gehoord had: Israël.
Toch bleven het alleen maar woorden: Israël, oorlog, dood. De dood stond ver van me af. Ik stond er nauwelijks bij stil en meende dat hij niet bestond, tot het moment dat ik de medische faculteit binnenstapte en voor het eerst het gezicht van een dode zag.
***
Ik bleef maar staren naar de jonge guerrillastrijder. Zijn blik was naar boven gericht en er lag een schittering in zijn ogen. Hij zat naast de chauffeur en staarde naar de weg. In zijn ene hand had hij een wapen, zijn andere was geamputeerd. De auto was gepantserd als een jeep. Ik zat achter de chauffeur naast drie gewapende guerrillastrijders, onder wie één meisje dat Asmaa heette. Zij had ogen als van een jongen. In haar opgeheven blik lag een schittering en ze keek iedereen recht aan zonder weg te kijken. Achter mij zat Umm Yusuf, een vrouw van middelbare leeftijd met dezelfde boerse gelaatstrekken als mijn tante Bahia. Zij droeg een witte sjaal om haar hoofd en werd ‘Moeder van de guerrillastrijders’ genoemd. De auto kwam met ons erin aan in Karama, één grote ruïne. De stilte heerste er als een zware, stilstaande luchtlaag die af en toe beweegt op het ritme van de gedempte explosies. Alle huizen vernield, alle verbindingen
| |
| |
verbroken. Er stonden steenkolenwagons, maar er was nergens een inwoner te bekennen. Niets dan stenen, her en der verspreid liggende restanten van huizen, overblijfsels van meubels, een kinderschoentje, de geur van geronnen bloed en een verbrande boom.
Ik liep met de guerrillastrijders tussen de puinhopen toen plotseling een lange, magere jongen uit het niets opdook. Hij droeg een witte omslagdoek met zwarte cirkels om zijn hoofd. In zijn zwarte priemende ogen lag een schittering. Zijn blik boorde zich recht in de onze. Hij leidde ons naar een onderaardse grot vlakbij de rivieroever. Een aantal gewapende mannen hield, klaar om te schieten, de blik gefixeerd op de westelijke oever, verlangend naar de grond waarop zij geboren waren en waarvan zij door een gewapende macht waren verdreven. Vanachter de Jordaan rees het land boven hen uit. De hoge groene oever, het vaderland, het volk en de moeder werden verscheurd tussen de beide oevers. De moeder was bedolven onder een muur. De vader werd in de borst, de buik en de rug geschoten. Het kind bezat alleen nog maar één schoentje en vanaf de vaderlandse bodem, waar Israël zich nu bevond, werden mortieren afgeschoten. Vliegtuigen van Amerikaanse makelij vuurden raketten en napalmbommen af.
Eén van de jongens gaf een teken en wij allen verdwenen in de grot. Het geluid van geweren en bommen deed de wanden van de grot beven. Stof viel van het plafond naar beneden. Ik keek omhoog. Het plafond was zwart als de aarde, ruw en gebarsten als de aarde. Met een handschrift, kronkelig als de loop van de Nijl, stond er een citaat van Mahmoud Darwisj in de wand gekrast.
Ik ben de vertegenwoordiger van een wond
waarover niet te onderhandelen valt.
De klap van de beul leerde mij lopen en vechten.
Misschien zal ik mijn kleren en mijn bed te koop aanbieden.
| |
| |
Misschien zal ik werken als steenhouwer, sjouwer of straatveger.
Misschien zal ik kruimels zoeken tussen de uitwerpselen van het vee.
Misschien zal ik naakt en hongerig leven.
Misschien wel, vijand van de zon,
maar ik zal niet onderhandelen.
Ik zal vechten tot mijn laatste snik.
Naast mij zat Asmaa bij de ingang van de grot, haar wapen in haar hand, terwijl haar ogen over het land en door de lucht naar Ramallah zwierven, de stad waar zij geboren was en waar haar vader voor haar ogen afgeslacht werd. Op een avond sloop ze weg. Zij droeg een bom op haar borst die ze naar drie Israëlische soldaten gooide. Twee stierven er en één raakte gewond. Zij ging terug naar huis en op een avond nam ze weer een bom mee en gooide die op een zionistische bioscoop. De derde keer pakten ze haar terwijl ze explosieven bij zich droeg. Ze zetten haar vast en martelden haar, opdat ze de namen van haar handlangers zou geven, maar ze zei niets. Ze verkrachtten haar tot ze het bewustzijn verloor, maar ze zei niets. Ze drukten sigaretten uit op haar lichaam en trokken haar nagels uit, maar zij beet haar lippen stuk en zei niets. Toen ze de moed opgegeven hadden, smeten ze haar op de brug en blootsvoets liep ze naar de oostelijke oever. In Salt liep ze een ziekenhuis binnen, waar ze na drie maanden ontslagen werd, met op haar lichaam de littekens en in haar hand een nieuw wapen. Zij zat op haar hurken bij de ingang van de grot, haar ogen op de Westoever gericht en haar oren gespitst op het geluid van gewerenschoten. Zij herkende het soort geweer aan het geluid dat het maakte en wist ook op welke afstand het schot gelost werd: ‘Dat is een 150 op een afstand van 50 kilometer.’
Bij de ingang van de grot zag ik haar zitten: ‘Umm Yusuf’, met een witte doek om haar hoofd gewikkeld en haar huid verbrand door de zon, net als mijn tante Bahia. Haar ogen tuurden naar de oever. Het waren grote diepliggende ogen bedekt met een ijsachtig laagje tranen. Onder haar linker
| |
| |
wenkbrauw zat een litteken. Haar opengesperde oogleden knipperden niet terwijl geweerschoten weergalmden en hemel en aarde zich vermengden tot één grote vuurmassa, omgeven door een stofwolk.
Zij bleef zitten en wachtte. Plotseling zag ik haar opspringen en liep ze zonder ook maar een moment te aarzelen naar de rivieroever. Daar liep ze onrustig heen en weer als een moeder wier enige kind verdwenen is. Toen zag ik plotseling drie jongens, die een gewonde droegen, uit de rivier opduiken. Zij haastte zich naar hen toe en hielp mee de gewonde jongen te dragen. Met wit katoenen verband verbond zij zijn wonden. Daarna droeg zij hem samen met hen naar de stoel in de jeep, die pijlsnel wegreed naar het ziekenhuis in Salt. In het ziekenhuis zag ik haar alle gewonden één voor één langsgaan om hun verband te verschonen. Ik hoorde hen om ‘onze moeder’ roepen, zoals ze om de aarde en het vaderland riepen. Zij noemde hen ‘mijn kinderen’, zoals de aarde naam geeft aan haar groene planten. Zij was ongetrouwd en had geen huis, maar alle huizen waren de hare, alle mannen waren haar mannen, alle vrouwen haar vrouwen en alle jongens haar jongens. Haar echte naam was Umm Yusuf en ergens in haar herinnering leefde het verhaal van een grote liefde en van een kind dat Yusuf heette en waarvan ze zich alleen de naam nog maar herinnerde alsof hij alleen maar een fantasie was, een droom of een embryo dat ze nooit gebaard had of dat ze wel gebaard had maar dat was verdwenen op de oever.
De ambulance had de gewonde opgehaald bij de rivieroever en snelde met ons erin door de tunnel die zijn weg baande naar Salt, toen ik een verschijning zag die achter ons aan rende alsof de aarde zich voor hem gespleten had. Na enige ogenblikken werd het me duidelijk dat het een vrouw was die achter de wagen holde en ik vroeg de chauffeur te stoppen. De vrouw rende zonder iets tegen ons te zeggen of zonder zich iets van ons aan te trekken op de wagen af. Aandachtig bekeek ze het gezicht
| |
| |
van de gewonde en daarna zijn slanke vingers. Ze begon zijn handen en voeten te kussen. Voorzichtig pakte de guerrillastrijder haar vast en hij haalde haar bij de gewonde weg. Met treurige stem fluisterde hij in mijn oor: ‘Ze luistert naar niemand en geeft niemand antwoord. Overdag zwerft ze rond tussen de tenten. 's Nachts zien we haar lichaam uitgestrekt en roerloos bij de rivieroever. Wanneer ze een gewonde of een drenkeling ziet springt ze op en rent op hem af. Ze tast zijn gelaatstrekken en zijn handen en voeten af alsof ze een bekende zoekt.’
Tijdens mijn verblijf in Salt zag ik deze vrouw vaak. Soms holde ze achter de ambulance aan. Andere keren zag ik haar gebogen rondlopen tussen de rotsblokken in de grotten, terwijl ze in de grond wroetten en aarde at. Op een keer ontmoette ik haar persoonlijk terwijl ze tussen de tenten ronddwaalde. Zij sloeg haar grote ogen die met een ijsachtig laagje tranen bedekt waren naar me op. Onder haar oog zat het litteken van een diepe wond. Ze leek op Umm Yusuf maar ze was het niet. Ze leek op mijn tante Bahia maar ze was het niet. Ze had vastberaden trekken in haar gezicht, maar in het licht verdween haar lichaam samen met de andere elementen in iets wat op de ondergang leek. Niemand wist haar echte naam. Ze noemden haar ‘Bron van het Leven.’
Toen ik terug was in Egypte, bleef deze vrouw met haar holle ogen verschijnen in mijn dromen. Ze hield me wakker of wekte me uit het diepst van mijn slaap. Tijdens zo'n slapeloze nacht pakte ik de pen en beschreef haar in een verhaal dat ik ‘Bron van het leven’ noemde.
Een ‘Reisherinnering’ uit De andere kant van de wereld van Nawal El Sadaawi. Het boek verschijnt binnenkort bij uitgeverij Furie/EPO.
|
|