De Brakke Hond. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
1. Zelfbediening der lyriekDát waren nog eens dichters, ja! In een welbepaald cultuurpessimistisch discours staat het nog altijd een beetje chic om niet zonder een zweem van pathetiek Paul Van Ostaijen te memoreren: bij zijn leven al niet begrepen, nu niet meer gelezen, etc. Maar ja, waren Van Ostaijens tijdgenoten al onwetend over wat echte kunst was, deze tijd verdient ook niet beter, parels voor de zwijnen. Meer bepaald de koketterie met het dandyisme die eigen was aan een specifieke fase in Van Ostaijens bestaan (voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog, die overigens poëtisch niet de beste resultaten heeft opgeleverd) doet het daarbij goed om zich te kunnen verlustigen in een air van ‘aristocratische eenzaamheid’, het verfijnde verweer tegen een eendimensioneel-utilitaire en daarom totalitaire samenleving van vulgaire consumptie. Dit soort cultuurpessimisme bedient zich van de haren van Van Ostaijen om er zich mee uit de modderpoel van de alledaagse banaliteit te trekken. Alsof er een geheime elite van fijne luyden zou bestaan die zich laaft aan de warme dichtkunst en aan de hand van Van Ostaijen kan ontsnappen uit het Enge Ros van de cultuurloze onverschilligheid en de dictatuur van de kleinburgerlijke trivialiteit. Zal ik in dit verband de naam laten vallen van Henri-Floris Jespers, die, terwijl hij bezig is, hieraan graag een heimwee naar een politiek nog onbesmet want links en intellectueel flamingantisme koppeltGa naar eind1, desgevallend nog ingedekt met enig lokaal-chauvinisme om de ontwikkelingslijn Van Ostaijen-Gilliams-Pernath tot een Antwerps-cultureel verschijnsel te reducerenGa naar eind2? Nee toch. | |
[pagina 152]
| |
Maar het moet een geruststellende gedachte zijn om, lijdend aan een mal de vivre, snikkend aan de voet van een monument te kunnen neervallen en zich daar getroost te weten. Of het ter zake is, is dan weer een andere kwestie. Meer dan de appreciatie van de reële betekenis van een oeuvre, schuilt achter zo'n redenering een negatieve en met name een escapistische motivering. Het moet natuurlijk wél een thing of beauty zijn om op die wijze te kunnen dienen als joy for ever, maar daarmee is enkel iets vastgesteld en og niets verklaard. De waarachtigheid van zo'n waardering kan bovendien slechts betrekkelijk zijn. Niet alleen laat ze in het midden waar ze die waardering mee motiveert. Bovendien gaat achter elk cultuurpessimisme vaak meer schuil dan de loutere vaststelling van een culturele praktijk. Mythologie. Had Van Ostaijen aan het eind van zijn leven vastgesteld dat hij maar ‘zonder supporters’Ga naar eind3 verder moest, achteraf ontwikkelde iedereen graag zijn eigen Van Ostaijen. De ‘actualiteit’ van een oeuvre omvat tenslotte meer dan de absolute en dus ook de tijd trotserende waarde van de technische complexiteit ervan of de manier waarop de auteur in kwestie zich uitdoste wanneer hij een avondje ging stappen. | |
2. GetuigenissenIn de modernistische evolutie naar de autonomie van het gedicht, die na Van Ostaijen een nieuw hoogtepunt zou kennen in de experimentele poëzie van de jaren '60, benadrukt Hedwig Speliers het belang van een verschijnsel dat hij het poëtisch historisme noemt. Daarin neemt de structurering bij Van Ostaijen de vorm aan van de associatie via de woordwaarde, waar de gangmakers van poëzievernieuwing vanaf de late jaren veertig, Paul Rodenko in Nederland, Jan Walravens in Vlaanderen, het accent zouden leggen op de metaforisatieGa naar eind4. In alle | |
[pagina 153]
| |
geval is de onmiddellijke naoorlog het moment waarop Van Ostaijen definitief wordt ontdekt en bij wiens werk expliciet wordt aangeknoopt om de modernistische traditie een nieuwe impuls te geven. Martien de Jong suggereerde dat een rechtstreeks doortrekken van de continuïteit vanuit Van Ostaijens oeuvre uitgesloten was, omdat meer bepaald in de jaren dertig voor de ‘formalistische’ poëtica van Van Ostaijen (en Nijhoff) geen plaats kon zijn wegens de aan de tijd eigen zijnde dwang tot politiek en levensbeschouwelijk engagementGa naar eind5.
In die jaren dertig had Gaston Burssens, vriend en medestander van Van Ostaijen, zich ingespannen om diens nagelaten werk bekendheid te geven. Veel succes had hij daar niet mee en uit de toon van Burssens' gepubliceerde dagboeken uit de jaren 1940-'50 groeit de indruk dat Burssens het moe was geworden, dat hij de strijd had opgegeven omdat het toch om een gevecht tegen windmolens ging. Weliswaar zag hij met genoegen de jonge Nederlander Gerrit Borgers opduiken met diens plannen voor een grote Van Ostaijen-studie en stelde hij tevreden vast dat in 1950 een straat naar zijn overleden vriend zou worden genoemd, maar hij stond allerminst verbaasd toen een in datzelfde jaar gesmeed plan voor de uitgaven van Van Ostaijens verzameld werk door Vlaamse uitgevers werd opgegeven omdat ze het project niet rendabel achtten. Met enige grimmigheid volstond de volledig in het defensief gedrongen Burssens, vooral in die dagboeken, met het afwijzen van alle aanvallen en aantijgingen waardoor hij zich aangesproken voelde: dat Van Ostaijen slechts een epigoon was geweest van nu eens Apollinaire, dan weer van de Duitse expressionisten (en dat hij, Burssens, op zijn beurt, slechts een epigoon van Van Ostaijen zou zijn geweest). Niettemin kreeg het geval Van Ostaijen van 1947 af symboolwaarde toen het het brandpunt van een literaire polemiek werd, waarin Walravens in De Vlaamsche Gids de draad van Van Ostaijens conflict met 't Fonteintje weer opnam in zijn strijd tegen het zowel poëticale als levensbeschouwelijke tradi- | |
[pagina 154]
| |
tionalismeGa naar eind6. Van Ostaijen zou daardoor voor een bepaalde generatie jonge dichters uitgroeien tot een lichtend baken, wat uiteindelijk zou culmineren in een herontdekking, waarvan het tijdschrift Tijd en Mens een erezaak zou maken, onder meer via een aan Van Ostaijen gewijd themanummer (1953).
In Tijd en Mens kwam er via Louis Paul Boon nog een andere dimensie bij. Boon, die in een poëzierecensie (over Remy C. van de Kerckhove) zou beweren dat hij ‘misschien een der vurigste bewonderaars van Van Ostaijen’ wasGa naar eind7, had Van Ostaijen wellicht via diens proza leren kennen. In alle geval schreef hij in 1945 een krantestukje over zijn ontdekking van De bende van de stronkGa naar eind8, een korte roman waarvan hij vooral het internationale en intellectualistische (versta ook: on-Vlaamse) karakter belangrijk achtte. Zijn waardering voor dit proza geldt in de eerste plaats de bijtende toon waarmee erin ‘de draak gestoken’ wordt met het establishment, ‘op een manier zoals gij het nergens in Vlaanderen weten doen hebt. De ongelofelijke hebzucht en huichelarij der menschen wordt u daar zoo stinkend onder den neus gewreven, dat ge beschaamd gaat worden. Immer opnieuw geeft de schrijver u van de zweep, schopt hij u tegen de schenen.’ De opvattingen hierachter sluiten nauw aan bij het literaire functionalisme die de communistische sympathisant Boon in die tijd aankleefdeGa naar eind9, terwijl dat schoppen tegen de schenen uiteraard sterk doet denken aan de slotzin die hij meegaf aan het boek waaraan hij in die tijd aan het werken was, Mijn kleine oorlog (1947): ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen’. Toch heeft deze benadering voor Boon niet enkel een politiek-satirische betekenis. Daarvoor legt hij in zijn stukje te weinig nadruk op het ideologisch-utilitaire maar veel meer op het loutere leesplezier dat hij ervaarde in de manier waarop Van Ostaijen zijn groteske heeft geschreven, wat een aanwijzing kan zijn voor de vooral literaire specificiteit van het groteske schrijven, zowel voor Boon als Van OstaijenGa naar eind10. In alle geval gold Van Ostaijen als een referentie voor een hele reeks jonge auteurs, met name dichters, die na de Tweede | |
[pagina 155]
| |
Wereldoorlog debuteerden. Dit gebeurde op zo'n open en ondubbelzinnige manier dat Gaston Burssens zich erover verbaasde dat de nieuwe generatie geen eigen boegbeelden creëerde; ‘(v)eeleer zijn het de ouderen die nogmaals jong zijn geworden - de oude garde die nog steeds de avant-garde is - terwijl de jongeren naar een oriëntering zoeken die ze maar niet kunnen vinden.’ In afwachting daarvan ‘zullen wij nog een tijdje moeten teren op de, gelukkiglijk stevige, renten die het expressionistische kapitaal opbrengt’Ga naar eind11. Dat laatste verdient nuancering. In feit zat het modernistische renouveau nog in belangrijke mate gevangen in de ideologische polarisering tussen, grosso modo, conservatieve katholieken en progressieve vrijzinnigen. In beide groepen was een sterke tendens aanwezig die de ‘inhoud’ van literatuur wilde scheiden van de vorm ervan en dit laatste (‘literatuurfoefjes’) aan de boodschap ondergeschikt achtte. Zo kon het ook gebeuren dat de Van Ostaijen van het ethisch bevlogen humanitair expressionisme (een door Van Ostaijen afgezworen ontwikkeling in zijn poëtica) niet ten onrechte in één zak werd gestopt met een Wies Moens en in het rechts-katholieke blad Golfslag als voorbeeld werd voorgehoudenGa naar eind12.
Dat de ideologische links-rechts-determinering geen reële bijdrage kon leveren aan de literaire discussie en ze integendeel zelfs vervalste en daardoor afremde, wordt aangetoond door het feit dat uit Golfslag al snel De Tafelronde groeide, dat als forum voor het modernisme en de experimentele poëzie een uitgesproken avant-garde-rol zou vervullen. De theoreticus en de leidende kracht achter dit tijdschrift, Paul de Vree, zou zich daarbij op de ‘volledige’ Van Ostaijen beroepen: ‘Na de Tweede Wereldoorlog boeide mij in hoge mate de redevivus van de modernistische, in casu de experimentele, poëzie en heb ik mij opnieuw ingezet om, de verguisde grootheid van Paul Van Ostaijen indachtig, de doorbraak van de poëtische vernieuwing te helpen verwezenlijken’Ga naar eind13. | |
[pagina 156]
| |
Overigens is het van belang hierbij aan te stippen dat de praktijk van zo'n voornemen, onder meer in essays van Jan Walravens en Erik van RuysbeekGa naar eind14, wel vaker aantoonde dat de ‘zuivere’ Van Ostaijen, alle idolatrie ten spijt, niet noodzakelijk altijd volledig tot zijn recht hoefde te komen. De afwezigheid van de auteur en het stilzwijgen van diens schaarse overlevende tijdgenoten-medestanders maakten het mogelijk dat Van Ostaijen ook al eens werd geïnterpreteerd volgens schema's die vooral eigen waren aan de preoccupaties van de jaren vijftig, met alles wat dat impliceerde aan versimpeling en reductie. Over de jaren zestig en zeventig heen, het tijdperk waarin, schematiserend, neorealistische en neoromantische tendensen de toon aangaven in de literatuur, leeft Van Ostaijen vandaag het uitdrukkelijkst voort in een radicaal literair modernisme. In het essayistische werk van Cyrille Offermans, Jacques Hamelink, Hedwig Speliers of Stefan Hertmans - op zichzelf nochtans geen eenduidig clubje - klinken, vaak zeer expliciet, voortdurend echo's van Van Ostaijen door (naast vele andere, waaronder opvallend vaak van de Frankfurter Schule). Hamelink laat dat op een vrij complexloze manier blijken: ‘Van Ostaijen als medespringlevende in het heelal van de literatuur wordt door me au sérieux genomen, waarmee ik voor slechte oren luid en duidelijk genoeg wens te zeggen: hij had en heeft gelijk’Ga naar eind15. In de Vlaamse poëzie heeft zich rond het tijdschrift Yang een school gevormd (Hertmans, Erik Spinoy, Dirk van Bastelaere) die uitdrukkelijk de erfenis van Van Ostaijen in de literaire traditie situeert en assumeertGa naar eind16. | |
3. VooizekensBovenstaande getuigenissen, tekens van aanwezigheid van Van Ostaijen, hebben weinig representatieve waarde; ze zijn verre van volledig (Gilliams of Michiels komen niet aan de orde, terwijl de Vlaamse context nauwelijks wordt overschreden) en | |
[pagina 157]
| |
[pagina 158]
| |
blijven grotendeels aan de ‘buitenkant’ van de literatuur. Het beeld van Van Ostaijen dat eruit naar voren komt, geeft niettemin al een aanwijzing van het fluctuerende karakter van de term ‘actualiteit’: actualiteit staat immers altijd in functie van een per definitie evoluerende context, en is er daarom (literair-) - historisch gesproken ook representatief voor.
Daarbij is het, om de positie van Van Ostaijen te kunnen bepalen, van belang het onderscheid te maken tussen avant-garde en modernisme; dat laatste is slechts een inhoudelijke opvulling van een historisch specifieke vorm van (versnelde) artistieke vernieuwingGa naar eind17. Als de experimentelen op de schouders van Van Ostaijen zijn gaan staan namen zij echter niet enkel een bepaalde, in de Vlaamse context onderontwikkeld gebleven poëtica over, maar meteen ook de polemische context waarin die poëtica zich voor het eerst had gemanifesteerd, alsof dat dispuut twintig jaar lang onopgelost gebleven was en toen, in de late jaren veertig, werd hernomen. Die polemiek werd bovendien gekleurd door een maatschappelijk en zelfs politiek engagement, waarbij Van Ostaijen een strijdros werd tegen kleinburgerlijkheid, conservatisme, katholicisme, eng-flamingantisme (dat toen met de collaboratie was geassocieerd) en de uitdrukking daarvan in het literaire traditionalisme.
Dat het avant-garde-aspect in het werk van Van Ostaijen daarbij voor een deel ondergesneeuwd raakte doordat het ondanks zichzelf een onderdeel werd van een ideologisch conflict, vond zijn pendant in het feit dat Van Ostaijen in de loop van de jaren vijftig stilaan gecanoniseerd raakte. Hij kreeg ook krediet bij het meer verlichte deel van de ‘tegenpartij’, waarvoor een uitvoerig en zeer empathisch essay van (de overigens allerminst bekrompen) Albert Westerlink in Dietsche Warande en Belfort in februari 1953 typerend isGa naar eind18. Maar ook Westerlinck fabriekte zich een eigen Van Ostaijen; de literair specificiteit van diens poëzie kon hij maar matig appreciërenGa naar eind19, | |
[pagina 159]
| |
[pagina 160]
| |
zijn empathie had vooral betrekking op de psychologische noodzakelijkheid ervan voor de mens (en niet zozeer de schrijver) Van Ostaijen. Stilaan verdween daarmee de vooral ideologisch bepaalde polemische context rond Van Ostaijen. Naarmate het modernisme meer en meer geïntegreed raakte (of, zo men wil, het voorwerp van repressieve tolerantie werd), verloor het niet zijn inhoud maar per definitie wel zijn avant-garde-karakter. In deze recuperatiebeweging verzeilde Van Ostaijen in de schoolboeken en in populaire bloemlezingen. In allerlei poëzie zijn sporen van zijn werk herkenbaar, zij het dat hij - en dit is, toegegeven, vooral een indruk - meestal fungeerde als een baken voor poëticale mogelijkheden en meer bepaald voor de oirbaarbheid van het vrije vers in het bijzonder en het afwijzen van de traditionele vormdwang in het algemeen. Het risico daarbij is dat daaraan een versimpelde Van Ostaijen wordt overgehouden, een curiosum, een rare dichter van plezierige, eventueel wat intrigerende versjes met bizarre clownerieën over heren met hoeden, Singer-naaimasjienen, negers met dikke lippen en kano's schuivend naar zee.
Dat een gedicht vermag te intrigeren is, laat ons zeggen, vanuit didactisch standpunt waardevol. Dat daarbij de focus nogal eenzijdig ligt op de poëzie van Van Ostaijen - waarbij meer bepaald de theoretische achtergronden en consequenties ervan buiten beschouwing blijven - doet echter een alarmlichtje branden. Dat er iets mee aan de hand is, wordt aangetoond door het al genoemde hedendaagse radicale modernisme dat Van Ostaijen maar niet uit zijn voetnoten kan wegbranden en met name uitdrukkelijk voortbouwt op diens programmatorische geschriften. Kenmerkend daarvoor is dat het een groot besef van marginaliteit lijkt te hebben. Dat blijkt al uit het gemak waarmee het zich - vooral in zijn proza-varianten uit de jaren zestig en zeventig - een etikettering liet aanleunen waarin het woord ‘ander’ een prominente plaats innam, Vandaag laat | |
[pagina 161]
| |
Stefan Hertmans, die met zijn omvangrijke en veelzijdige produktie een van de meest in het oog lopende vertegenwoordigers van deze ‘stroming’ is, dat vooral uitschijnen in zijn constante uitvallen naar een volgens hem onverschillige, onbekwame en gemakzuchtige literaire kritiek die zijn werk en dat van zijn geestesgenoten als moeilijk, hermetisch en zelfs aanstellerig afdoetGa naar eind20. Daarmee bedoelt Hertmans dan in de eerste plaats de kritiek in dag- en weekbladen en hij heeft gelijk wanneer hij daarbij de mediatisering en meer bepaald de eenzijdige, zelfs monomane aandacht voor niet ter zake doende bijkomstigheden aanklaagt. Hertmans' klacht kan erop wijzen dat hij buiten het journalistieke circuit helemaal géén respons, laat staan ‘open kritiek’ waarneemt, maar kan net zo goed betekenen dat hij met zijn poëtica bewust uit de marginaliteit wil stappen, van de hem en de zijnen toegeschreven ivoren toren wil afdalen. Inderdaad is in zijn werk de polemische polarisering afwezig. Zijn essays, die zich zo uitdrukkelijk beroepen op de modernistische traditie, nemen de vorm aan van herlezingen, van herwaarderingen op basis van nieuwe literatuurwetenschappelijke en filosofische inzichten, die ‘een heleboel mechanismen hebben blootgelegd die we sedertdien niet langer als “schone geheimen van de poëzie” maar als vakproblemen formuleren’Ga naar eind21. Hij verwerpt dan ook elke dichotomisering die ‘de simplistische indruk (geeft) dat er een nette scheiding (tussen ‘moeilijke’ en ‘gemakkelijke’ poëzie) kan worden aangebrachtGa naar eind22. Het is opvallend dat een van de basisargumentaties waarmee hij zich oneens verklaart met Hedwig SpeliersGa naar eind23, diens apodictische uitspraken, dezelfde is als die waarmee zijn gedoodverfde opponent Herman de Coninck Speliers aanvaltGa naar eind24.
Een uiterlijke definiëring van ‘de actualiteit’ van Paul van Ostaijen als slotsom van dit alles zou dan kunnen zijn dat zijn plaats in de literaire traditie uiteindelijk is omschreven, wat niet met populariteit bij het publiek of in de wetenschap moet worden verward. De manier waarop de hedendaagse lezer verder met diens oeuvre omgaat, eens is gebleken dat het | |
[pagina 162]
| |
daarvoor vatbaar is, is een literair probleem; de levensbeschouwelijke en kritische aspecten daarvan situeren zich dan ook op dat niveau. Die verworvenheid kan trouwens, onder meer via Van Ostaijen, mee tot de modernistische erfenis worden gerekend. Op zich is dat een tevreden stellende gedachte, omdat het probleem daarmee wordt gesitueerd waar het thuishoort. Tot deze tevredenheid brutaal wordt geschokt door een artikelGa naar eind25 van Freddy de Schutter (nooit te beroerd om tegendraads te zijn), die de biografie van Van Ostaijen, niet bepaald gehinderd door overmatig veel feitenkennis, schetst als die van een ethisch verwerpelijke nihilist en windvaan. ‘In de relatie tussen de poëzie en de konsument,’ aldus De Schutter, ‘had Van Ostaijen een eerder katastrofale (sic) invloed,’ die eraan toevoegt dat het normaal is dat ‘het grote publiek’ dan maar Alice Nahon ging lezen. Verstaanbaarheid en sympathiek-zijn vindt hij daarbij belangrijke criteria. Niet dat hij Van Ostaijen of het publiek of Nahon iets kwalijk neemt, neen, het was de schuld van iets ongrijpbaars, van de tijden ‘die eenvoudig rijp (waren) voor een algehele omwenteling’, alzo het expressionisme voortbrachten en sindsdien ‘mocht je van kunst alles verwachten behalve estetische ontroering’.
Het zijn merkwaardige bekentenissen van een man die ook de auteur is van een handboek literatuurgeschiedenis. Zelden heb ik zo'n abdicatie van de literatuurgeschiedenis tegenover haar onderwerp gelezen. De Schutter wentelt zich daarbij in een heimwee naar schijnbaar eenvoudiger tijden, naar de vorige eeuw, toen Schoonheid nog met een hoofdletter werd geschreven en een eenduidig begrip van orde en harmonie representeerde. Dat hij zich daarbij hautain en verontschuldigend ontfermt over de sufferdjes die hij ‘het grote publiek’ c.q. ‘de konsument’ noemt, getuigt van een tegenwoordig ook al niet meer zo vaak gezien paternalisme: hij ontzegt hen eenvoudigweg het vermogen om alle kunst sinds het expressionisme te waarderen. De ontroering die de vooizekens van Alice Nahon dan | |
[pagina 163]
| |
vermochten te verwekken had in alle geval niets met esthetica te maken (hoezeer dat ook door sommigen werd voorgehouden) maar alles met een overigens door en door valse ethiek. Het zal natuurlijk wel ‘elitair’ zijn om enig vermogen tot intellectuele sensibiliteit te veronderstellen bij de lezer - en niet zo nodig de ‘konsument’ - van poëzie (daar gaan we weer: zoals het kunnen fietsen noodzakelijk is voor het fietstoerisme en zeker voor deelname aan de Ronde van Frankrijk, zucht), het is in alle geval bepaald niet menslievend om met gezagsargumenten vol te houden dat Sinterklaas nog bestaat. Als De Schutter zijn stellingen doortrekt, houden ze in dat de lezer onvoorwaardelijk zou moeten aanvaarden dat de wereld niet zou zijn wat hij nochtans wel is. Door via Van Ostaijen het hele modernisme af te wijzen, ontzegt hij zijn ‘konsument’ meteen de mogelijkheid (het recht?) om in te gaan op de manier waarop de kunst (en zeker Van Ostaijen) zichzelf en daarmee haar hele maatschappelijke context ter discussie heeft gesteld. Dit ademt allemaal zwaar de lucht (ik zeg nog niet: de wierook) van de negentiende eeuw. Het is bekend dat de dingen wat trager gaan in Vlaanderen, maar dat ze via een gezaghebbende krant en een in de kijker lopend criticus zomaar meteen weer driekwart eeuw achteruit kunnen worden gekatapulteerd, nee, zelfs in mijn zwartste dromen had ik dat niet voor mogelijk gehouden. Maar De Schutters achterhoedegevecht is ook een manier waarop de uitvinder en woordvoerder van het modernisme in Vlaanderen actualiteit kan worden verleend: voor De Schutter kan het allemaal nog beginnen. |
|