| |
| |
| |
Etienne van Heerden
Dolle Hond
Vertaling: Jacques Avelli
Voor zijn roman Toorberg, kreeg Etienne van Heerden de W.A. Hofmeyr-, de CNA- en de ATKV-prijs, zowat de belangrijkste prijzen die het Zuidafrikaanse literaire establishment toekent. Etienne van Heerden (o 1954) kent ze allemaal: de Boer en de kleurling, de Bosjesman en de Xhosa. Gemeenschappelijk hebben ze dat Zuid-Afrika hun land is, dat ze nergens anders naar toe kunnen en dat ze allemaal om beurten ontroerend en belachelijk zijn.
In de lente van volgend jaar verschijnt het boek in vertaling bij Meulenhoff onder de titel De betoverde berg. In deze romantische familiekroniek stelt een reizende magistraat een onderzoek in naar de dood van ‘klein Noag, 'n kind van die weemoed’. De levenden en de doden van Toorberg spelen mee, de afstammelingen van Stam Abel Moolman, Hans Boesman, een bosjesman wiens voorouders in de grotten van Toverberg waren afgeslacht en Jan Swaat, zoon van een Schotse predikant en een Hottentotvrouw. Dit is Afrika, een land waarin zelfs de blanken een toverdokter consulteren en kalmerende thee maken van dagga.
Als er moet vergeleken worden: G.G. Marquez' magische kijk op de wereld door een Hollands-Kaapse bril.
Dezelfde kwaliteiten in magische verbeeldingskracht en ironische nuanceringen spreidt Etienne Van Heerden ten toon in Liegfabriek: een verhalenbundel uit 1988, waarin hij een panopticum schetst van de hele Zuidafrikaanse ‘wereld’, de stad, het platteland, het gewapend verzet, een politieke begrafenis waar een stier amok loopt. Het hier opgenomen verhaal Dolle Hond vertelt van een uitgestoten gezin dat met een ezelskarretje over de immense vlakte van de verlaten Karroo zwerft.
| |
| |
De negende dag van hun tocht over de Wapadsberg merkt Jadakas Pool voor het eerst de hondsdolle hond op die hun ezelskarretje achtervolgt. Hij is suf gekeken op de vale ruggen van zijn beide ezels. Als hij hun stomme koppen tegen de uitgestrekte dorheid van de vlakten op ziet roeien, bekruipt hem het verlangen naar de valleien van Rooidraai, naar de zondagmiddagen dat hij terugkomt van de rivier, schoongewassen in het blinkende viswater, en Kintie wrijft zijn haar in met vaseline. Dan de eerste en ook de beste teug van het dikke romige korenbier, dat in zes schotels voor het huis in de zon staat.
Als hij ziet dat de hond dol is, geeft hij de teugels over aan zijn vrouw, Kintie, en denkt: Vandaag zullen wij niet kunnen uitspannen, toch niet vóór we dat magere beest van ons hebben afgeschud. De kinderen zullen tijdens het rijden maar van de kar moeten pissen. De hond haalt hen langzaam in maar houdt vijftig passen afstand. Het is een ordinaire draadharige fox, kan uit om het even welke hut aan de Wapadsberg ervandoor gegaan zijn. Maar Jadakas heeft het meteen in de gaten, van zo gauw hij de eerste keer omkijkt en de hond gewaar wordt: de schuimvlokken om zijn muil, de scheve kop en het wit om zijn ogen, die hond is dol.
‘Hij is zeker door een meerkat gebeten,’ zegt hij tegen Kintie en knoopt zijn knuppel los van de reling van het ezelskarretje. Hij tapt het laatste beetje petroleum in de lantaarn, draait de pit zo laag mogelijk en steekt ze aan. Hij houdt Fielies, zijn oudste, bij de hielen vast, terwijl deze achteraan het karretje naar beneden hangt en de lantaarn met een veter aan de achterkant van het karretje vastmaakt, zodat die vlak boven de grond hangt.
‘Ziezo,’ zegt Jadakas als hij het mager lijfje van zijn zoon weer bovenop de wagen helpt. ‘Nou houdt de reuk van de petroleum het beest wel weg.’ Hij neemt de teugels weer van Kintie over en vraagt haar om tegen de rijrichting in te gaan zitten en samen met de kinderen de hond in het oog te houden. Als de hond hen dichter dan op vijftig passen nadert, dan moeten ze hem dat zeggen. Wat hij dan zal doen, weet hij niet.
| |
| |
Wat hondsdolheid was, wisten ze in de Karroo. Als een hondsdolle koe je nog maar likt, krijg je stuipen, watervrees en schuim om je mond en dan ga je ergens alleen in de vlakte lopen om dood te gaan en daar moeten ze dan jouw lijk verbranden. Een meerkat die naar jou toe komt geslopen, kan je de dolheid in het lijf bijten. Als je het geblaf van een dolle hond nog maar eventjes opvangt. zeggen de oude mensen, dan trekt de kiem langs je hoofd naar binnen. Op de boerderij kennen ze voor een hondsdol dier maar één gouden raad: gauw de baas halen zodat die het meteen kan doodschieten.
Als ze nu maar eens aan water konden komen, hoopt Jadakas: dat zou de hond verjagen. Vanmorgen vroeg, lang voordat de hond hun sporen is beginnen te volgen, was het water al op. Kintie is in verwachting en zij heeft voortdurend dorst. De waterzak die in de schaduw onder het karretje aan de as bengelt, is helemaal droog; het zou niet eens helpen als hij hem haar zou aanreiken om tegen haar buik aan te drukken voor het vocht en de koelte die eventueel nog in het zeil zouden zitten. Fielies is gaan voelen: niks.
Hij herinnert zich nog zeer goed, zoals hij daar zit met de zwaaiende oren van de ezels voor hem en met Kinties rug tegen de zijne, hoe zijn oom Danster in de Kamdeboo door een dolle hond werd aangevallen. Oompje Danster was zijn geiten aan het hoeden en zat onder een doornboom toen hij over de verlaten vlakte een hond met zijn staart tussen zijn benen naar hem toe zag komen hinken. Oompje Danster had dadelijk in de gaten dat de hond dol was: die open muil, dat schuimende kwijl en dat slingerende scheve drafje. Oompje Danster liet onmiddellijk zijn geiten voor wat ze waren en rende als de bliksem weg, naar het dichtbijzijnde water - een windpomp zo'n vierhonderd passen verder. Maar nog voor hij halverwege de pomp was, had de hond hem geschramd, hem net nog een ruk aan het onderbeen gegeven. Toen kreeg het beest de reuk van het water in zijn neus en liep slingerend langs de doornstruiken weg.
Oompje Danster wist dat hem nog maar drie dagen op de vlakte restten. Hij joeg zijn geiten naar de kraal, zonder al te
| |
| |
dicht bij hen te komen, zette de staak met een riem vast en schreeuwde zijn laatste bevelen en wensen tegen de wind in naar zijn vrouw en kinderen, die door de vensters van hun hut naar hem stonden te kijken. Drie dagen lang bleven de deuren van alle hutten dicht, terwijl Oompje Danster voor het laatst over de wereld dwaalde. De eerste nacht konden zij hem horen huilen als een jakhals, de tweede nacht was hij al zo kinds dat hij op de deuren van de hutten kwam hameren. Binnen zaten ze allemaal verschrikt op een hoopje, met voor zich petroleumlampen waarvan ze de uitwasemingen inademden. Pas in de vroege ochtend hoorden zij hem weglopen, nadat hij eerst van Oma Danster de leghennen met zijn eigen tanden was gaan dood-bijten. Toen hij wegliep, heeft Oma Danster altijd huiverend beweerd, kon je zijn tanden horen klapperen, zo had de koorts hem in haar greep.
De derde nacht, toen al het eten in de hutten al op was, is hij nog één keer op handen en voeten in kringen draaiend het erf komen oplopen. De mensen geloofden dat Oompje Danster in een dolle hond was veranderd en dat hij voortaan de sporen zou nalopen van die mensen, die hem tijdens zijn leven hadden dwarsgezeten. De ochtend na de derde dag heeft Oma Danster iedereen in de hutten wakkergeklopt. ‘Jullie mogen buiten komen,’ zei ze tegen de gehavende gezichten die de bovendeurtjes openmaakten. ‘De Karroo heeft Oompje Danster opgeslokt. De Here zegene zijn arme ziel.’
Hij voelt hoe Kintie haar rug tegen de zijne beweegt. Ze zegt iets. Hij kent die beweging van haar lijf - dan trekt zij haar hoofddoek diep over haar ogen en dan zegt ze iets. ‘'t Is jouw Oompje Danster,’ zegt ze. Een beetje later trekt ze weer haar hoofddoek omlaag: ‘Wat heb jij hem aangedaan, Jadakas?’
Hij haalt zijn schouders op en probeert te spotten. ‘Misschien heb ik zijn geiten wel uitgemolken in de zandkreek?’ Maar het holle gevoel in zijn maag zegt ook: Dat Oompje Danster net dit moment moest uitkiezen om hem rekenschap te vragen voor de pekelzonden uit zijn kindertijd, net nu zij herrie gekregen hadden over het rantsoen op Rooidraai en het distrikt
| |
| |
uit moesten!
Proberen de ezels met de zweep tot een drafje te bewegen, zal ook al niet veel uithalen. Zij hebben geen kracht meer over na een tocht van negen hete dagen. Bovendien lijkt de hond nog fluks te been, al hangt zijn kop nog zo laag. Gelukkig slapen de kinderen, denkt Jadakas terwijl hij omkijkt. Fielies ligt met zijn armpje slap over de reling, waar hij heeft zitten spelen met een stokje dat hij tegen de spaken van het wiel hield. De twee meisjes liggen bij mekaar achter het rooster en de voedselblikken. Kintie heeft een jutten zak over hun hoofden getrokken voor de schaduw.
Hij weet nog goed hoe de ouden de sporen van Oompje Danster waren nagelopen, op zoek naar zijn lichaam om dat met dorentakken toe te dekken en te verbranden. De sporen liepen in grote kringen over de vlakte, door de greppels aan de droge rivieren, door de heuvels aan de voet van de Sneeuwbergen, maar voortdurend terug naar de gesloten deuren van het missiekerkje onder de peperbomen waar Oompje Danster zijn voornaam, het enige dat hij ooit had leren schrijven, in het stof had geschreven. Het laatste dat hij ooit heeft gedaan.
De ouden die zijn sporen waren gevolgd, zwoeren dat zij later veranderd waren: die rond Oma Danster haar kippehok liepen, waren al half die van een mens, half die van een hond en de sporen bij de drempels van de huizen waren puur de poten van een hond.
En nu, op de negende dag van hun tocht, uitgerekend nu moet Oompje Danster verschijnen, recht uit zijn kindertijd. Negen dagen - hij kan het nauwelijks geloven - zijn hij en Kintie en de kinderen al onderweg. Bij elk kruispunt met een naambordje van een boerderij hadden ze uitgespannen, de ezels een kluister aangelegd en hen laten weiden op de gouvernementsweide aan beide kanten van de weg. Verder dan dat mochten ze niet - de boeren schieten nogal vlug op een zwerfezel. Als het zeil schuin gespannen was voor schaduw en er was genoeg brandhout, sloeg hij de landweg in naar de boerderij nadat Kintie eerst de naam van de boer voor hem had afgelezen.
| |
| |
Immers, voor sommige boeren gaat een man niet werken als hij het ook maar enigszins kan verhelpen. Bij de sambokboeren, met hun paardezwepen, bij wie er alleen maar droge haring en maïsmeel en herrie te halen is.
Alleen sloeg hij het pad naar de boerderij in. Bij het laatste hek, waar de bomen en de bloembedden beginnen, begonnen gewoonlijk de honden te blaffen. Daar bleef hij dan respectvol op een afstand wachten tot de baas of de miesies naar buiten kwam of een van de keukenmeiden stuurde om te vragen wat hij wilde.
Maar nergens is er werk. Overal zijn mensen onderweg. De droogte vergt haar tol en de boeren danken af waar er handen teveel zijn en werk te weinig. Dan weer terug naar de plek bij het kruispunt. Van ver af zal Kintie met haar hand boven haar ogen naar hem staan kijken en hij zal vroegtijdig zijn hoofd schudden, zodat zij kan huilen wat zij te huilen heeft vóór hij bij haar aankomt. Als hij aankomt, trekt zij haar hoofddoek naar beneden: ‘Jadakas Pool, ik wil het kind niet langs de grote weg krijgen. Hoe zal het kind zich voelen als hij groot is en hij te horen krijgt dat hij als een stuk afval langs de grote weg het leven is binnengegooid.’
De tweede dag waren de twee kippen in de kooi van kippegaas bij de waterzak gestorven, alsof ze een teken hadden gekregen. Die avond hadden zij vet kippevlees gegeten en hij had weer teruggedacht aan Rooidraai. Als baas Rooikoos tenminste zijn belofte had gehouden en de rantsoenen had verhoogd, dan waren ze nog altijd daar, bij de bocht in de rivier met zijn rode geulen vol klipdasholen. Maar toen de baas hem bij de rantsoenkamer aanpakte en hem een klap verkocht zodat hij tegen de meelzakken aandonderde - vóór de ogen van de anderen - en op de cementen vloer viel en weer moest opstaan om het maïsmeel van zijn wang af te vegen, heeft hij zijn tabak en koffie en bokkingen voor de blanke zijn voeten neergesmeten en is naar huis gelopen en heeft tegen Kintie gezegd: ‘Een man moet tenminste zijn hoofd recht houden. Want je vuist mag een bleekscheet niet zien.’ Zijn broer Seun zat al twee van zijn drie
| |
| |
jaren voor slagen en verwondingen. Uitgerekend tegen Baas Rooikoos zijn neef. Piet Donkerhoek had hij zijn hand geheven. Ze zeggen dat Piet Donkerhoek Seun bezopen en zingend in de melkstal had aangetroffen. Hij was beginnen te melken zonder de koeien vast te leggen - er stond er zelfs één met een achterpoot in een halfvolle melkemmer. Zij hadden zo hard gevochten in de stal dat ze waren uitgegleden in het mest. Ze hadden tussen de koeien in, in de pisgreppeltjes gelegen. De melk van Piet Donkerhoek zijn stoetkoeien wou de daaropvolgende week niet meer zakken. Toen de uiers dik opgezwollen tussen de koeien hun achterpoten hingen en de melk door de spenen op de grond spoot moest er een veearts gehaald worden. Piet Donkerhoek leed zwaar verlies en verloor zijn quota bij de kaasfabriek, omdat hij twee weken geen melk had kunnen leveren. De vrouw en de kinderen van Seun, zij was huismeid in de boerderij en zijn oudste zoon was hekkensluiter voor Piet Donkerhoek - werden van het erf gejaagd. De politie heeft Seun eerst een flink pak op zijn donder gegeven achter de melkstal en hem dan in de dievenwagen meegenomen. Zijn vrouw en kinderen hebben drie maanden lang langs de spoorweg gezeten en 's nachts eten gejat uit de vuilnisemmers van het Guest House bij de rivier.
‘Een mens mag niet tegen een blanke baas ingaan. Je bijt niet in de hand die je voedt.’ Dat zei Kintie toen hij die avond thuiskwam, na de klap. Maar hij zei: ‘Een man moet zijn hoofd rechtop houden.’ En 's nachts zijn ze vertrokken, Kintie in tranen tot zij de honden van Rooidraai niet meer konden horen. Toen trok zij haar hoofddoek over haar ogen en haar mond in een bittere plooi. Tot diep in de nacht reden ze onder een open hemel vol sterren over de witte weg die, tussen de ezels hun koppen door, voor hen uit liep. Hij had er de zweep op gelegd want hij wou ver weg zijn als de dag aanbrak. Misschien zou Rooikoos hem met zijn pick-up komen vinden, zodat hij nog een maand, die van zijn ontslagaanzegging, zou moeten werken. Bij de afslag naar Graaff-Reinet, hebben hij en Kintie lang ruzie gemaakt. De maan ging al onder en in de verte op de vlakte
| |
| |
tussen de schijfkaktussen jankte een jakhals. Zij wou rechtdoor naar Middelburg: zij had daar familie in het township. Hij wou Wapadsberg over, naar Graaff-Reinet, want hij had gehoord dat het in die streek regende. Daar zou werk zijn. Op de vierde dag, toen zij de eerste hellingen van Wapadsberg in het zicht kregen, kreeg Fielies maagkoorts van de dode korhaan die ze onderweg gevonden hadden. Pas achteraf dachten zij er over na: de korhaan lag op een mooie dag dood aan de weg, zonder dat er ongedierte aan gevreten had. Zij hadden het moeten weten, maar ze hadden honger en ze waren blij met het onverwachte stuk vlees en Kintie had een stoofpot gekookt samen met de wortels van een paar varkensoren die de kinderen langs de weg hadden uitgegraven. Alleen Fielies was ziek geworden en gedurende twee dagen deed zijn maag hem geel schijten. De korhoen had zeker op één of andere manier DDT of wolvengif binnengekregen. ‘Het kind is bijna dood’, zei Kintie. ‘Dat hoen zat vol vergif, de Here helpe ons’. En zij hield haar buik vast terwijl boven hen de kraaien cirkelden en de ezels alsmaar vermoeider werden en trager en trager stapten. Hij ranselde hun schoften rauw, maar gaf het op, want ze legden hun oren plat en lieten scheten in zijn gezicht.
‘De ezels geven het op,’ zei Kintie.
‘Schurftig gespuis!’
‘Je moet hen niet uitschelden, Jadakas, het zijn de Here zijn dieren.’
Ja, hij had er ook van gehoord dat de Here op een ezel gereden had, maar niet op zulke ezels, niet op een Karroo-ezel, wis en waarachtig niet!
Kintie bekeek hem stil met haar hand op haar buik, ‘Ik krijg niet genoeg gezonde kost,’ zei ze.
Hij hield stil, spande uit en ging aan de andere kant van de weg ver van Kintie en de kinderen onder een boom zitten om na te denken. Terugkeren was niet mogelijk, de baas had al lang een andere rondtrekkende landarbeider aangeworven. Nee, ze moesten vooruit, tot bij de regens, waar die ook waren.
En op de negende dag, plots, de hond. Hij keek geregeld om
| |
| |
naar de weg die achter hen wegslingerde, en dan zat hij weer voor zich uit te staren tot iets hem weer deed omkijken. Plots, als uit het niets was de hond daar. Witte oogbollen, zijn muil laag tegen de grond, schuim dat op de weg druppelde. En de hele tijd draafde hij tussen de wielsporen alsof dit de twee draden waren waar hij aan vasthing.
‘Wij kunnen niet afstappen voor we bij water zijn,’ legde hij aan de kinderen uit. ‘Als de hond water ruikt, zal hij weggaan.’
‘En als we niet aan water geraken, pa?’ Fielies keek op van zijn spel bij de wielspaken. De meisjes waren stil zoals hun ma, met een chagrijnige trek om hun mond.
‘We zullen aan water geraken. Rivieren hebben toch ergens een bron? Vorige nacht was er weerlicht in de bergen. Daarginds’, hij wees er met zijn zweep naar.
‘Je moet niet tegen de kinderen liegen,’ zei Kintie. ‘Ik heb geen weerlicht gezien en ik heb de hele nacht wakker gelegen.’
‘Onder het zeil ja. Ik heb de flitsen gezien, daarginds.’ Hij wees weer. ‘En vanochtend heb ik regen geroken.’
‘Dat was dauw. Je weet best dat het de dauw is die je ruikt als het veld zo droog is. Dat is geen regen.’ Weer dat doek over haar ogen.
‘Wij zullen aan water geraken.’ Hij draaide zich naar voren, naar de ezels, weg van de hond achter hen, en porde met de steel van de zweep in hun konten. ‘Kom, ju, vooruit dan maar, vuil gespuis, ju.’
De dag dat Fielies om de honderd passen gele plasjes langs de weg scheet, kwamen er scheerders voorbij op fietsen met dikke wielen. Zij stopten en zetten hun fietsen tegen de telefoonpaal bij de weg. Fielies lag in de schaduw van het zeil en zweette. De zes mannen stopten samen een pijp. Er was ook een Xhosa bij en een gele Bosjesman, die in Botswana had leren scheren. De Xhosa ging een vetplantje in het veld zoeken en zij stampten dit fijn en gaven het samen met een beetje lampolie aan Fielies. Hij sliep de hele nacht en toen hij de volgende dag
| |
| |
wakker werd, was hij beter.
De wereld ziet er maar armtierig uit aan de kant van Graaff Reinet, zeiden de schaapscheerders. De wol is vuil van het stof op het veld en sommige schapen die je op hun schoften omkeert, liggen met hun poten wijdopen van de wormen. En de boeren betalen slecht, tegenwoordig amper sixpence per vlies. Vele boeren hebben een scheermachine gekocht. Dan doet één man op één dag het werk van een hele ploeg scheerders.
Om hen te troosten draaide hij de slijpsteen die hij van zijn overleden pa had geërfd uit de klamme lap bij de waterzak. ‘Mijn pa was ook een scheerder tot men hem zijn handzenuw bij een vechtpartij doorsneed.’ Zij haalden hun scharen tevoorschijn en slepen ze zonder een woord te zeggen, terwijl het water voor de koffie op de kolen stond te borrelen en hoog boven hen twee reigers overvlogen. Hij wees er naar. ‘Kijk, Kintie, daar moet water zijn.’ Zij bleef zitten met haar hand op haar buik en keek toe hoe het grijze water van de slijpsteen op de vingers van de scheerders opdroogde.
Later, nadat ze hem een rolletje pruimtabak hadden begeven en verteld hadden dat er in Sommerset-Oost een paar boeren een scheerspan zochten, reden de scheerders gebogen over hun fietsen weg. Het was wel nog vier dagen rijden. Ze moesten dus voortmaken. ‘De wereld is allang de genade vergeten,’ zei één van hen tegen Kintie toen ze wegreden. Hij en Kintie en de meisjes keken hen na toen de scheerders wegfietsten.
‘Jij kan scheren, Jadakas,’ zei Kintie die avond.
‘En een huis? Gaan jij en de kinderen soms langs de kant van de weg kamperen, terwijl ik overal ga scheren? De politie pakt jullie zeker op, Kintie.’
‘We kunnen een huis zoeken?’
‘De boeren geven je pas een huis als jij ook voor hen wil werken, dat weet je goed genoeg, Kintie.’
‘Ik kan bij mijn familie in Middelburg gaan wonen.’
‘Die slapen met zeven in één kamer. Trouwens, je hebt niet
| |
| |
eens papieren voor dat township.’
Het doek over haar ogen. Wat kon ze toch lachen op Rooidraai als hij haar een schotel cactusvijgen uit de vlakte bracht!
En nu die hond. Ook nu het begint te schemeren, nog steeds die hond. Kintie moet Fielies vasthouden terwijl hij tijdens het rijden moet plassen. De hond draaft over de druppeltjes in het zand, hij draaft verder alsof hij niets anders gezien heeft dan de droge waterzak die aan de as bengelt.
Opeens zien ze ver voor zich een stofstreep aankomen: ‘Een auto, roept Kintie. ‘Een witman, een blanke!’
Ze wachten tot de auto dichterbij komt. ‘We moeten hem doen stoppen.’ Kintie staat moeizaam rechtop, ze wankelt op haar benen. ‘Misschien heeft hij een geweer.’ Als het gedreun de oren van de hond bereikt, heft hij zijn kop, spitst zijn oren en loopt op een drafje naar de rand van de weg. Maar hij staat niet stil. Zij zien de zon blinken op de voorruit van de auto. Jadakas staat rechtop en zwaait zijn armen. Kintie verliest haar evenwicht en valt terug op de wagen. De auto zit vol blanken. Zij wijzen naar het ezelskarretje. De auto schiet voorbij. Een dikke stofwolk daalt over hen neer. Ze hoesten - de kinderen beginnen te huilen. Als het stof wegzakt, is de hond daar weer, in het midden van de weg tussen de wielsporen. ‘Het is jouw Oompje Danster,’ fluistert Kintie. ‘Hij kijkt mij in de ogen.’
In het licht van de lantaarn blinken de ogen van de hond. Kintie breekt stokbrood voor hen en houdt hem het blik vet voor zodat hij er zijn brood kan doorhalen. ‘Hij komt niet dichterbij als hij eten ruikt,’ zegt Kintie. Het jongste meisje dat al tijdens de vroege schemering was beginnen te huilen, ligt nu al half in slaap, maar toch kermt ze nog zachtjes als ze over een steen rijden en het karretje door elkaar wordt geschud. Hij eet met één hand en houdt de teugels in de andere. Tegen de helling blijft de linkse ezel roerloos staan. Hij legt er de zweep op maar de ezels bewegen niet. Achter hen zien ze hoe de ogen van de hond lager zakken wanneer hij op de weg gaat liggen. ‘Hij komt niet dichterbij,’ zegt Kintie. Ze zet de voedselblikken in de
| |
| |
| |
| |
trommel. Het deksel piept in de stilte. Het is doodstil in het veld. Jadakas denkt: ze weten het allemaal - de jakhalzen en de krekels - vannacht loopt de dolle hond rond. Ze wachten allemaal tot zijn sporen over de bergrug lopen voor ze te voorschijn zullen komen. Hij haalt weer uit met de zweep en plots tolt een grote uil laag over hun hoofden.
‘Een uil op de weg,’ zegt hij, zonder naar Kintie te kijken. Zij gelooft de praatjes over uilen. De ezels beginnen weer te stappen. De uil zat zeker op de open weg een muis op te vreten. Verbeeldt hij het zich of hoort hij de poten van de hond op het grint? De dauw kruipt in zijn kleren. Hij heeft het koud. Kintie en de kinderen zijn onder de dekens weggekropen. Zij houdt de hond met één oog in de gaten. Hij denkt aan Rooidraai: de klamheid van de dauw als hij de onderdeur openduwde naar een nieuwe morgen, die mistig over de bochten van de rivier lag - de witte ooievaars die laag over de luzernelanden kwamen aanvliegen, elke ochtend rond de zelfde tijd, vóór de bijen in de luzernebloemen begonnen te zoemen en de hitte je met zware hand tussen de schouderbladen drukte.
De rantsoenen waren klein en ook het zakgeld voor kleren en schoenen. De hand van de baas was zuinig en streng. Maar het was een mooie boerderij. 's Zondags kamde de politie de hutten uit op zoek naar gestolen vlees of blikken uitgebraden vet. De wereld had honger en de zwervers stalen onder het stoetvee van de boeren alsof het slachtvee was. Elke zondag kwam de dievenwagen aangehotst over de keien, flesscherven en halve bakstenen van het huttenpad, maar de mensen staken hun buit overal weg: Een goed gezouten bout in het wrak van een oude Ford, boven het kapotte wiel, onder het spatbord. Eén keer zelfs een heel geslacht beest boven in een windpomp. ‘Jullie denken dat de politie niet naar boven kijkt,’ zei de agent, een kleurling nog wel, één van hun eigen mensen, die zijn neef Willempie bij de schouder wegvoerde naar de dievenwagen.
Tijdens het wegrijden riep neef Willempie nog voor het laatst door de gaasdraad van de dievenwagen naar hem: ‘Ga jij maar strikken voor hazen plaatsen, neef Jadakas, en haal je
| |
| |
buikriem maar aan.’ Het vlees in het wrak kregen de speurders in de gaten doordat er die middag een zwerm bromvliegen bij het spatbord gonsde.
Omdat ze genoeg hadden van de bokking en hun trek in vlees niet bevredigd werd, hadden zij nogal een leven op Rooidraai gemaakt. De baas had vorige zomer een waterleiding naar de hutten aangelegd, zodat ze groenten konden zetten. Na een maand of twee was zijn lapje maïs alles wat was blijven staan. Het stond er een beetje melancholisch bij in de droge wind die uit het oosten over de vlakte woei. De anderen hun groenten waren doodgebrand of kapotgegaan, omdat ze vergaten voor dag en dauw op te staan of de moed niet konden opbrengen om in die tuin te gaan wroeten als ze bij zonsondergang geradbraakt naar huis toe kwamen, naar de norse vrouwen en de snotneuzen van kinderen. Op zaterdagen en zondagen lagen Sikspens en zijn vrienden dronken in de groenten te slapen, tegen de koele bietenblaren en slakoppen aan, tot alles platgetrapt en doodgepiest was.
En toen zei hij tegen Baas Rooikoos: ‘Het rantsoen is te klein voor een man die met zijn handen werkt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en voor een vrouw en voor drie kinderen...’ zei de blanke:
‘Tot nu toe was het toch genoeg. Wat is dat nu weer voor onzin?’
‘Ons eten is op, Baas, en mijn vrouw is in verwachting, Baas.’
‘Maar ik heb die waterleiding tegen hoge kosten aangelegd,’ zei Rooikoos met zijn sproetengezicht vlak bij het zijne. ‘En al wat jullie doen is jullie kinderen de kraan laten openzetten. Kijk naar die verdomde waterpoel om de kraan, en van jullie groententuinen is ook niets gekomen, en ik heb jullie zaad en schoppen gegeven en alles.’
Mijn groententuin staat er, Baas, wilde hij zeggen. Maar in de woede van het ogenblik praatte hij zijn mond voorbij: ‘De mensen kunnen het niet meer hebben, Baas.’
‘En waarom niet? Waarom niet? Omdat er niets meer goed
| |
| |
genoeg is voor jullie? Door die onruststokers die 's nachts van de treinen klimmen en tussen de hutten rondhangen?’
‘Door het leven op de boerderijen, Baas.’
‘Jullie krijgen huizen, jullie krijgen eten, jullie krijgen werk, jullie krijgen alles. Denk jij dat ik iets voor niks krijg? Wie houdt zijn hand voor mij open?’
Baas Rooikoos stond voor hem: zijn rode baard en zijn verroeste wenkbrauwen waar ze hem altijd mee uitlachten, gebogen boven hun schoppen, als hij hen de rug toekeerde. De sproeten op zijn gezicht waren plots zeer groot van zo dichtbij. Hij kon zijn adem ruiken, hij kon vlees in die adem ruiken, het vette ribbetje dat hij zelf uit de slachtkamer was gaan halen om door de keukenmeiden te laten braden.
‘Wij lijden honger, Baas, en kijk eens hoe vet jouw kinderen zijn.’
En toen die draai om zijn oren.
Kintie ging met een zwaar hart mee. Huilend had zij het karretje bepakt en haar zwaar lijf er bovenop gehesen. Van Sixpens kreeg zij een blik vet, het kwam van de ooi, die zij in de erfdienstbaarheid langs het station hadden gestolen. ‘Wie is die ooi zonder baas?’ hadden de mannen gezegd. ‘Kom we slachten haar, zodat onze vrouwen weer met blinkende gezichten kunnen lachen.’
Toen de spoorwegpolitie aankwam, was zelfs de laatste zenuw opgegeten en het laatste hoefje en klosje wol tot as verbrand. De politie inspecteerde de buiken van de kinderen en de oude lui, die volgegeten in de schaduw van de hutten lagen te slapen, terwijl de bromvliegen op hun open monden graasden. ‘Tuig van Rooidraai, wij krijgen jullie wel,’ zeiden de politiemannen. ‘Pas op, als we één enkel schapehoorntje uit de asse van de haard krabben, dan brengen we jullie allemaal voor de magistraat.’ Maar alles was netjes opgebrand en mensenkak blijft mensenkak, zoals de speurders ondervonden toen ze het geultje achter de agaven aan een onderzoek onderwierpen. De ooi was verdwenen in de hongerige magen van Rooidraai en als niks was ze er aan de andere kant weer uitgekomen.
| |
| |
Hij glimlacht, dan ziet hij dat Kintie bij de kinderen ligt. Hij kijkt naar achteren, daar zijn die ogen weer. die ogen die hen niet willen loslaten. Die ogen onthoudt hij uit zijn kinderjaren, toen Oompje Danster in een hond was veranderd: je zit in het veld, op je gemak, en plots komt daar een tamme meerkat op je af en jij denkt nog dat hij het op een lopen zal zetten als hij een mens ziet, maar als hij nog dichterbij komt denk je dat het een tam beest is dat verdwaald is en nog vóór je oog in oog met hem staat, vliegt hij je plotseling aan met schuimende open muil, graaft zijn klauwen in je in en bijt je de gekte in het vlees. En nu: hij doet of hij Kintie, die tussen haar kinderen ingeklemd ligt, niet hoort huilen. Samen met de hoeven van ezels hoort hij duidelijk het geschuifel van de dolle hond zijn poten.
‘De uil,’ zegt Kintie. Hij draait zich om: ze zit rechtop.
Tegen de ochtend als de hond duidelijker zichtbaar wordt, komen ze bij de laatste bocht van Wapadsberg. Het kronkelende pad leidt naar beneden en ze zien hoe de nevel de vlakte vult. ‘Droge mist,’ zegt hij tegen Kintie. Tijdens de afdaling houdt hij de teugels strak, de ezels remmen in de dissel en schudden hun koppen heen en weer, alsof ze voorbij hun oogkleppen willen kijken. De disselboom ligt hoog in hun nekken.
‘Daar is een erf,’ roept hij plots. De zon blinkt op het dak van één van de gebouwen tussen de hoge bomen. ‘Kintie, laat het vet en het brood aanrukken, wij gaan naar die boerderij toe!’
Kintie is naast hem komen zitten, haar ogen blinken van opwinding. ‘Het eten is op,’ zegt ze, maar dat geeft nu niets meer. Fielies begint te huilen als hij dat hoort en Kintie wordt misselijk en moet over de reling braken. Hij hoort hoe haar lege maag tekeer gaat. Hij kijkt niet om, hij weet dat de hond over haar maaginhoud heen zal lopen zonder er ook maar aan te ruiken.
Op de vlakte draaien ze de weg op van de boerderij. ‘Paradysvalei’ leest Kintie.
‘En de baas? En de baas?’
‘De naam is niet te lezen,’ antwoordt zij. ‘De verf is
| |
| |
helemaal afgebladderd.’
Traag hobbelen ze over de boerderijweg, langs een met bomen afgezoomde laan. De hond neemt ook de bocht bij het bord en volgt hen.
‘Is dat beest er nog altijd?’
Haar stilte is zijn antwoord.
Het hek naar het erf staat open: hij had onnodig zitten te plannen hoe hij vlug van de kar had moeten springen om het open te maken. De tuinen liggen er een beetje verwaarloosd bij. Jadakas kijkt weer om naar de hond. Kintie en de kinderen zitten nu tegen hem aan. Hij voelt haar buik tegen zijn rug. Heldere zonnebloemkoppen hangen langs het pad, soms geknakt door de wind.
De poort van het wagenhuis staat open. Het is leeg. Kintie zuigt de lucht tussen haar tanden naar binnen. ‘Hier is niemand, Jadakas!’ Ze grijpt hem vast, haar vingers graaien in zijn ribben. ‘O Here, Jadakas, dat heeft de uil willen zeggen. Uitgerekend hier zal de hond ons te pakken krijgen.’
Hij moet hard nadenken. Er loopt geen pad om het huis. Er is een plek waar de ezels kunnen draaien, maar dan moeten ze terug. Hij kijkt om. Vijftig passen verder, tussen de sporen, kop laag tegen de grond: de hond.
‘We gaan het huis binnen,’ zegt hij.
Kintie zuigt haar adem naar binnen. ‘Dat is inbrekerij. De politie...’
‘Stil, Kintie.’ Hij geeft de kinderen elk een klap zodat ze ophouden met huilen en hij wil ook Kintie een klap geven. Weer kijkt hij achterom. De hond ligt een flink eindje verderop, zijn rode tong stoot schuimvlokken over zijn tanden.
Met twee nijdige halen van zijn zweep heeft hij de ezels tot bij de voordeur gedreven, hij stopt de teugels in Kintie haar handen en springt van de kar. Hij kijkt naar achteren, maar de hond ziet hij niet. Hij moet ergens achter het karretje en de ezels zijn. Bij de eerste schop kraakt de deur. Ze is van stevig hout. Bij de tweede schop begint Kintie te gillen. Bij de derde kraakt het hout om het slot. Hij duwt ze met zijn schouders open. Kintie
| |
| |
reikt de kinderen aan, eerst Fielies die hals over kop het huis wordt ingekegeld, dan de twee meisjes, en als laatste Kintie, zwaar en lomp in zijn armen met een zure adem van het braken toen ze in de bergpas de boerderij zagen.
Net voor hij de deur toeschopt en er een kast voorschuift, zoeken zijn ogen de hond, maar die geeft nog altijd geen teken van leven. Bang kijken zij in de schemering het huis rond. De meubels zijn nogal pralerig: koperen asbakken en bloempotten, een groot portret boven de haard, diepe fauteuils. Hij veegt met de rug van zijn hand over zijn mond. Echt het huis van een blanke, hij kan het ruiken: boenwas, vlees uit de keuken. Zeep, insecticide. Dikke kleden op de vloer en voor de haard een dierevel met een opgezette kop: open muil en glazen ogen. Hij huivert en kijkt naar buiten. De ezels staan opgetuigd en weiden op het grasperk, onbewust van de hond. Het karretje waggelt komisch achter hen aan als ze bewegen. De hond ligt zomaar in het midden van het erf, met zijn kop op zijn poten en zijn ogen op de voordeur gericht.
Kintie en de kinderen lopen voor hem uit de gang in. In de slaapkamers staan de bedden netjes gedekt. In de badkamer, waar een spierwit zitmeubel met een zwart deksel staat, zuigen de kinderen dorstig aan de afgesloten kranen. Wanneer Kintie ze openzet stroomt blinkend water over hun gezichten. Fielies drukt zijn kop onder de kraan en lacht om het bruine stofwater dat uit zijn nek over de witte bodem van het bad spoelt.
Hij duwt zelf de deur van de voorraadkamer open. dikke zware biltongen, rugstukken hangen van het dak. Er staat een halfopen zak met gedroogde perziken. Hij neemt er een handvol van en duwt ze tussen de kiezen van de kinderen. Kintie keert zich om en komt net een nat gezicht voor hem staan. Zij kijkt naar de kinderen en dan weer naar hem. ‘Vandaag stelen we voor het aangezicht van de Here, Jadakas.’
Hij pakt wat brandhout en een paar stukken doornhout uit de hoek bij de kachel en steekt dat in de kachelmond en haalt een doosje lucifers uit de voorraadkamer. Als de vlammen in de zwarte kachel brullen, zet Kintie een kop koffie voor hem neer.
| |
| |
Hij snijdt lange repen biltong af. Ze blijven in de keuken - waar al het eten is - tot ze genoeg gegeten hebben. Het is al laat in de ochtend als Fielies op een bank in de woonkamer in slaap sukkelt. Kintie zet de meisjes in het witte bad. Ze zitten tot hun schouders in het water. Hun lijfjes steken bruin af tegen de witte tegels. Jadakas streelt met zijn vingers over de blinkende witte gladde tegels.
Later, als de kinderen al slapen, stappen hij en Kintie naar het voorhuis.
‘Waar is jouw Oompje Danster?’ vraagt zij.
Jadakas kijkt naar buiten.
‘Hij ligt op het erf en houdt de voordeur in de gaten.’
Kintie kijkt naar de portretten tegen de muren. ‘Had jouw oom eigenlijk een reden om jou kwaad te doen?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee.’
Kintie pakt hem bij zijn arm vast. ‘Kom, wij krijgen onze rust, Jadakas.’
Ze slapen de hele middag en de nacht. Als hij de volgende ochtend wakker wordt en uit het venster van het voorhuis kijkt, is de hond weg. Hij gaat door alle venster kijken maar er is niets te zien. Hij laat een emmer met water vollopen en stapt het erf op, terwijl Kintie achter de voordeur angstig wacht. Hij houdt de emmer water stijf tegen zijn borst, klaar om ermee te gooien.
Hij gaat zoeken op de plek waar de hond gelegen heeft. De ezels staan volgevreten in de schaduw van een eucalyptus. Ze lijken half in slaap. Over het gruis van het erf lopen de sporen van de ezels en het karretje. Sporen die tot tegen de voordeur slingeren en dan weer achteruit van het erf weg, langs het hek naar buiten. Hun sporen - die van hem, van Kintie en de kinderen - lopen slordig door mekaar bij de voordeur, waar ze haastig naar binnen glipten.
Jadakas stapt terug naar het huis. Kintie doet voor hem open. ‘De dolle hond is weg,’ zegt hij. ‘Hij is zeker in de vlakte gaan sterven.’ Dat er op het erf helemaal geen sporen zijn van de hond, vertelt hij haar pas 's avonds laat, als de kinderen al
| |
| |
dikgegeten slapen en hij samen met haar in bad zit en haar dikke, opgezwollen buik met wit schuim inzeept.
|
|