De Brakke Hond. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Jef Blanke
| |
[pagina 113]
| |
Alsof ik dat boek ooit maar zou willen schrijven. Rustig, bijna uitdagend giet ik nog wat jus over mijn aardappelen. ‘O ja? Wat leuk voor hem.’ Ik laat mij niet provoceren in mijn eigen huis! Mijn oeuvre zal het antwoord zijn! ‘En Spillebeen heeft opnieuw de prijs van een of andere provincie. Brugge, dat is toch West-Vlaanderen?’ Ik moet er niet aan denken. Dat opgewonden gedoe over literatuur, het maakt me bloednerveus. Spillebeen, Van den Broeck... De namen alleen al! Ik krijg weer die rotkrampen in mijn nek en maag, maar ik laat niets merken. Nooit de weke kanten blootgeven. Wie in dit huis overleeft hoeft de jungle niet te vrezen. Stram sta ik op, loop naar de keuken om er ik weet niet wat te halen en doceer intussen wat sociale geschiedenis van de kunst. ‘Ach, ik weet wel, de Vlaamsche schrijver zal veel worden vergeven. De thematiek van onder de kerktoren, het vertelselkenssyndroom, het slordig formuleren, het gemis aan intellectueel niveau, het zit ingebed in de geschiedenis van dit gewest. Spillebeen, Van den Broeck, De Wispelaere: het zijn symptomen van de slepende ziekte die Vlaanderen heet. Voor de rest zijn het best aardige jongens: Willy, Walter, Paul, altijd leuk voor een babbel. Maar literatuur, ik bedoel échte literatuur, Tolstoj, Kafka, Goethe of Marquez... als je ze daarmee vergelijkt halen ze geeneens bevordering B in de voetballiga. Als ik met de kinderen een balletje trap denk ik toch ook niet dat ik Pele ben. Begrijp je, dát bedoel ik.’ Ik houd wel van polemiek, en enig sarcasme is nooit weg. Als ik weer aan tafel kom, ben ik opnieuw een opgewekte jongen. Ik heb best zin in een debat. ‘Doe niet zo agressief, man... Moet je dat mondje eens zien... En als je het dan toch beter kunt!’ Zo gaat het nou altijd: ik breng de elementen aan voor een gesprek, een peilen naar de essentie en zij begint over agressie en... als je het toch beter kunt. Natuurlijk kan ik het beter, je moet verdomme wel een bijzondere aanleg hebben om het slechter te doen! Het maakt | |
[pagina 114]
| |
mij allemaal zo treurig. Waar heb ik het aan verdiend? Nooit, nooit na het eten met z'n allen nog even in de warmte van de kring zitten, en een cultureel gesprek voeren of een onderwerp uit de politieke actualiteit aansnijden. ‘Hei papa, las je vandaag de column van Art Buchwald in de Herald Tribune.’ ‘Tuurlijk, zoon. Elke ochtend na Le Monde, The Guardian en De Volkskrant.’ Art Buchwald. Mensen van zijn kaliber lopen er helaas niet rond in dit deltagebied. ‘Pa, ik ga dit weekend naar Parijs. Je weet wel, naar de Gare d'Orsay, die overzichtstentoonstelling over Conceptual en Minimal Art.’ ‘Wat jammer nou. Je weet dat ik het ontieglijk druk heb, anders ging ik mee en daarna nog wat rondhangen in het Quartier Latin. Heerlijk! Conceptual en Minimal Art: de exponenten van een nieuwe generatie die wilde breken met een kunst waarin de boodschap belangrijker was dan de vorm. Weg inhoud, wat bleef is de lege vorm. Of ben ik te kritisch?’ Ik nip aan mijn Cognac Remy Martin, de rook van m'n sigaret kringelt omhoog en vermengt zich met de klanken van Vivaldi's L'Estro Armonico. Zo had het moeten zijn, zo had het kunnen zijn. ‘Pa, ben je ziek? Of zweef je weer ergens tussen de sterren?’ Heel even krimp ik in elkaar, betrapt in m'n dromen. Katrien heeft een arrogante bek, net d'r moeder. Waar bemoeit dat kind zich mee? Fientje doet of ze niets hoort en alle aandacht nodig heeft om een kwartje aardappel op haar vork te prikken, en Karel heeft zich godverdomme (dat zie ik nu pas) met bord en al voor de T.V. geïnstalleerd. Mijn strategische denken gebiedt mij m'n woede te onderdrukken. Nooit op twee fronten tegelijk strijden. ‘Ik dacht aan de uitspraak van Hegel, ik geloof uit de Geschichte der Philosophie: “In de formele logica schijnt de beweging van het denken een ding apart te zijn dat met het object dat men denkt niets vandoen heeft”.’ Zo, dat kunnen ze in hun zak steken! ‘Gebruik dan toch woorden die een kind begrijpt.’ Leen | |
[pagina 115]
| |
opvoedster! Ik heb zowat alles van en over Freud, Jung en pedagogiek gelezen, zij weet ze geeneens staan op de boekenplank. ‘Ach man, stel je niet zo aan. Kom kinderen, de Cosby Show begint zo.’ Voilà, daar gaan we weer: moeder kloek en haar gebroed op pad, de dagelijkse gang naar de beeldbuis - en ik besta niet meer. Wie werkt voor vrouw en kind en wordt door hen bemind? 't Is Vader! De pousse-café kan ik ook op mijn buik schrijven. Ze doen maar. 't Zal mij een zorg wezen. Effe nog een kwartiertje niksen: bij een pintje en een sigaretje orde op zaken stellen in het kopje. Zo, zo: doe niet zo agressief, man... En: als je het toch beter kunt... Straks, hoe laat is het nu? Vijf over halfzeven. Kwart voor zeven zit ik in mijn kamerjas aan mijn tafel te midden van al de boeken die ik schrijven zal. Rechtop in mijn schrijversstoel zal ik op papier de tekens aanbrengen die voor altijd zullen getuigen van mijn intellectueel kunnen, en in dit huis en de wereld de plaats en waardering opeisen die mij toekomen. Op een dag, door mij gekozen, zal ik mijn vrouw roepen: ‘Kom binnen in mijn schrijversoord, voorzichtig, niets aanraken. Kijk, boekenkasten vol, alleen van mij. Ik, jouw man, Arthur Brandts, die al deze boeken schreef zonder dat iemand er weet van had. Al die jaren leefde ik het verborgen leven van een schrijver. Begrijp je nou hoe onrechtvaardig je wel was, hoe kwetsend, zo in aanwezigheid van de kinderen. O nee, ik voel geen woede, geen bitterheid. Ga nu. Ik kom zo, dan hebben we het er nog wat over. Ik moet eerst nog enkele summiere tekstwijzigingen aanbrengen in mijn Magnum Opus, de tetralogie: Het huis, Het dorp, De stad en De Wereld. Honderd jaar eenzaamheid in Vlaanderen. Ja, zo zal het gaan die dag. De dag van mijn groot gelijk. Wat denken ze wel! Ik laat niet over me heen lopen door de Spillebenen en de Geeraertsen. ‘En wie bent u?’ ‘Ik? Ik ben Arthur Brandts, schrijver: mét kloten aan zijn lijf. Jawel!’ | |
[pagina 116]
| |
‘Pa, zal ik voor jou een appel meebrengen? Je moet meer fruit eten, vitamine C is goed tegen roos.’ Ze slaat de schilfers van mijn schouders. Fientje verstaat de kunst overal onverwachts op te duiken. ‘Straks misschien een sinaasappel.’ Twee tellen later staat ze daar opnieuw. Met haar mond vol Granny Smith geeft ze me een natte zoen op mijn wang. Wat krijgen we nou? ‘Blijf hier niet alleen zitten. Toe kom mee, pa. 't Is de Cosby Show, om te lachen.’ ‘Een volgende keer, kindje, ik heb nu echt geen tijd: denken, over het leven en het verschil ertussen. Geintje! Ik ben gewoon met iets heel moeilijks bezig.’ Ach, weet zo'n kind veel. De Cosby Show, dat is Father knows best, dertig jaar later. ‘Happy Family’ maar nu met middle-class negertjes. Rassendiscriminatie in Amerika? Nooit van gehoord. Ik krijg plotseling met dat kind te doen. Wat moet zo'n meisje, nauwelijks een tiener, met die vreemde man die het leuker vindt in zijn eentje bij wat vies eetgerei voor zich uit te staren, of die gejaagd aan zijn sigaret trekt en paarse vlekken krijgt in zijn gezicht. Ik voel me wat schuldig en overweeg even haar terug te roepen om het uit te leggen, alles te verklaren. Maar wát, en hoe? Later, veel later, als dit meisje tot vrouw zal zijn gerijpt, zal ze op een avond vervuld van weemoed die zo maar op komt zetten, de boeken van vader van de plank halen en bij de leeslamp eerst aarzelend en schroomvallig, daarna in vervoering kennis maken met de denkwereld van de man die zij zich herinnert, alleen aan tafel met de borden en de pannen, met restjes jus en spruitjes, het hoofd steunend in zijn handen. Die avond zal de telefoon rinkelen in mijn werkkamer. Blootsvoets en slaperig zal ik de hoorn opnemen. ‘Hallo, ja? Dag Fien. Wat, o ja. Leuk. Wel boek zegje. Dat is ook alweer een tijdje geleden. Nee, nee, ik herinner het me nog alsof het gisteren was. De gekwelde blik, de wijnvlekken rond mijn neus en dat trekje om mijn mond dat mijn grote dochter de post-schrijfkoorts noemt. Het moment dat het boek in het hoofd van de schrijver al is | |
[pagina 117]
| |
geschreven, dat er geen iota meer mag worden veranderd. Elke komma staat op zijn plaats. In de kantlijn staan keurig de aanduidingen voor drukker en uitgever: Times, Varga, Helvetica of Bodoni, corpus 14 voor de tussentitels. Wat daarna komt is pure routine, de hersenen sturen de signalen uit die de pen feilloos over het papier sturen, vel na vel. Ja, zo werkt dat bij mij, mijn meisje. Wat? Precies ja, l'écriture mécaniqué’... alhoewel. Meisje, meisje, nou niet zo emotioneel doen, je niet schuldig voelen, is voor niks nodig. Wist jij beter, je was gewoon nog jong. Nee, niks sorry. En hoe gaat het met dat tolken van jou aan de E.G.? Knappe meid, en nog eens bedankt. Je kent me wel, de bolster en de pit! Dáááááág. Kusje, kusje.’ Ik inhaleer heel diep de rook van mijn sigaret en tik de as af in mijn bord, even ongestoord nagenieten van wat komen zal. Later, ooit later... Waar was ik nou gebleven? O ja, nog een pilsje halen. Met mijn bord en mijn glas loop ik naar de keuken, net of ik alvast mijn part van de tafel afruim, want als mijn vrouw merkt dat het mij om het bier te doen is, krijg je weer gezeik: ‘En maar zuipen, nooit genoeg. Het wordt met de dag erger.’ Terwijl ik het biertje uit de krat vis, herinner ik mij het vergeten bestaan van alcoholische drank. Uit de proviandkast, achter de Heinz Tomato Ketchup, de fles soya en de bruine suiker haal ik de fles Kirsch die zij allang vergeten is. Gejaagd haal ik de dop eraf, breng de teut aan mijn lippen en neem drie, vier slokken... Nee, vijf, de helft van tien. De alcohol brandt in mijn mond. Het zuur breekt op. Lekker. Het bier is er om door te spoelen, een vluggertje. Zo, dat hebben we gehad, dat neemt niemand me nog af. Ik kijk op mijn horloge: drie voor acht Kom jongens, klappe klap, de speeltijd is voorbij! Nog een allerlaatste. Eentje voor de symmetrie in de krat: keurig twee rijtjes leeg, twee vol, plus, ook niet onbelangrijk, drank is des schrijvers. (Baudelaire, Malcolm Lowry, Scott Fitzgerald zochten en vonden hun inspiratie in de fles.) Ik zou er best een aardig boekwerkje over kunnen schrijven. Het verhaal heb ik zo in mijn vingers. Nog wat speurwerk in archieven en bibliotheken | |
[pagina 118]
| |
[advertentie] | |
[pagina 119]
| |
en ik heb het. Maar waar haal ik de tijd? Een mens is gedoemd te kiezen, altijd opnieuw. Dit is een existentiële gedachte... La condition humaine ook. Rechtstaand, met gekruiste benen, giet ik het bier naar binnen, klap met mijn handen gezellig op mijn buik en boer luidruchtig. Gezondheid! Van in de gang hoor ik de geluiden uit de woonkamer. Moeder en de dochters zingen het herkennings-wijsje van Cosby mee. Kareltje doet snibbig, die wil een Play-Backshow. Ik voel deernis voor hen die de mijnen zijn. Rechtop met statie, zoals het een schrijver past, loop ik de trap op.
Ik zit rechtop in mijn stoel in de erker. De ruit weerspiegelt de gestalte van de schrijver met het hoge, voorname voorhoofd. Met de rug van mijn hand duw ik een denkbeeldige haarlok achter mijn oor. ‘Dag schrijver Ik, hier zijn we.’ Veerkrachtig - een man die weet wat hij wil - neem ik mijn map met aantekeningen betreffende het jongetje Jonathan van het dorp, en orden de losse blaadjes. ‘Zo zo... Bij het schrijven komt behoorlijk wat systematiek te pas.’ Nauwgezet, elke beweging is doordacht (schrijven is een ritueel) schroef ik de dop van mijn pen, trek wat streepjes op een papiersnipper en vorm daarna in schoonschrift het woord nierdialyse. De inkt vloeit gelijkmatig uit het pennespleetje. Keurig. Onder mij, in de straat, nog ver, maar herfstlucht is een goede geleider, hoor ik geluiden van voetstappen en stemmen, opgewekt gebabbel dat fluisteren wordt nu men mijn erker nadert. Ik voel hun blikken die me zoeken: ‘Kijk, daar in die erker zit een schrijver, een kunstenaar.’ Ik laat geen emotie merken, sta op uit mijn stoel, neem mijn map en vat ostentatief plaats bij het raam. Met mijn vrije hand strijk ik mijn haar strak naar achteren, het lijkt dan net het kapsel van Paul Van Ostaijen ten tijde van Bezette stad... ‘U zal veel worden vergeven / want / gij hebt veel films gezien...’ Uit mijn bundeltje papieren haal ik de laatste versie van de aanhef van wat mijn roman zal worden, de eerste zinnen die de | |
[pagina 120]
| |
lezer onweerstaanbaar meezuigen in het verhaal. Ik lees de zinnen alsof ik ze nooit eerder las, een toevallige klant die wat rondhangt in de boekhandel en zomaar een boek openslaat: Alle verhalen betreffende Jonathan, deel I, Het Huis. Ja, waarom niet? Het omslag oogt leuk. En die na een paar regels beseft dat hij een meesterwerk in handen heeft. Mooi, heel mooi. (Ontroerd loopt hij naar de kassa: ‘Geschenkverpakking graag, het is namelijk voor mij.’) Terwijl ik lees kijk ik steels over mijn map heen naar de straat. Een bejaarde dame en heer die met de hond een blokje om lopen verdwijnen onder mijn erker. De vrouw kijkt nog even om en zoekt mijn raam. Ik wuif naar haar. ‘Hallo, mevrouwtje.’ Mijn eerste groupie! Opgelucht haal ik adem, de bilspieren ontspannen zich. Angst kruipt langs m'n reet. De emoties na de auditie. Als ik in mijn stoel zit lees ik nog eens het definitieve begin van mijn verhaal, plechtig en hardop. De ultieme kwaliteitstest: proza moet ademen, taal moet klinken. ‘C'est le ton qui fait la musique.’ Perfect. Uit de kleerkast haal ik vanonder mijn truien een dik lijntjesschrift met een stevige schotsgeruite kaft. In schoonschrift schrijf ik op het etiket: Alle verhalen betreffende Jonathan, Deel I, Het Huis. Binnenin, iets boven het midden van pagina drie (één en twee blijven leeg, dat staat chiquer) komt opnieuw de titel in eenzelfde uitvoering maar wat groter, alles in Chinese inkt: Vreemd, erg vreemd toch wel, dat dit verhaal, deze gebeurtenis, nooit eerder werd verteld. | |
[pagina 121]
| |
lucht. Niet mis, mooie bladspiegel ook. De bladspiegel met de interpunctie is de partituur, de compositie; pas daarna komt het libretto. Het gebeurt wel vaker dat speels denken stuit op inzichten die voor de academicus niet zijn weggelegd. Misschien had ik iets groter moeten schrijven en wat meer wit moeten laten tussen de regels. Stel, ik geef mijn werk uit bij de Arbeiderspers, in de reeks Synopsis. Wacht even, hèhè, leuk idee. Vanuit mijn stoel speur ik naar een rug met een prestigieuze naam. Mijn boekenkast, twee metalen rekken die daar door de vorige huurder zijn neergezet, staan binnen handbereik. Omdat ik niet meteen vind wat ik zoek, houd ik het bij De elementen van Harry Mulisch. Ook goed, een mooi verzorgde uitgave. Stel dus, De Bezige Bij wordt mijn uitgever. Ik sla het boekwerkje, octavo formaat, open bij het eerste hoofdstuk ‘De Aarde’, dat begint met vijf regels wit. de zetbreedte telt 19 cicero, de zethoogte 33,6 cicero. Gebruikt lettertype: Garamond Romein in corpus 12 op 13 punt. Mulisch haalt een gemiddelde van 34 tekens per regel, ik haal 46 tekens. Om de vijf zinnen win | |
[pagina 122]
| |
ik er een. Als ik het wat handig aanleg met de paragrafen heb ik nu mijn eerste vier bladzijden af, van de hoeveel? Makkelijk na te tellen. Hoofdstuk I begint op pagina 9. Tussen ieder hoofdstukje zit een titelblad. Het hele verhaal beslaat dus 137 bladzijden. Nog 133 pagina's en mijn Opus I staat naast Mulisch in het rek. Ik strek mijn benen behaaglijk onder de tafel en trommel enkele maten van de Polonaise Nr. 6 Héroique van Chopin. Wellicht neem ik voor mijn boek beter niet de Garamond, maar een Baskerville. Die heeft toch iets meer adel, vooral op perkament papier. Een bibliofiele uitgave naast de paperback zou best leuk zijn. Onderaan de laatste pagina van mijn schrift noteer ik in potlood als geheugensteuntje: K=Bask.; (bibl. uitg.???) Ik neem opnieuw mijn map, haal mijn schrijfwerk eruit, klasseer alles naar grootte en niet de bladen zorgvuldig aan elkaar. Schrijven is ordenen. Net als ik de laatste krul aanbreng van ‘Map, Aanheffen - Af’ (in rode inkt) hoor ik gestommel op de trap. Instinctief duik ik uit mijn stoel naar de onderste plank van mijn boekenrek, moffel map en schrift weg en doe of ik iets zoek dat ik verdomme niet kan vinden. ‘Jàààà, wie is daar? Jij, Karel, Fien?’ Stilte als antwoord. ‘Ben jij het, Leen? Ach, doe niet zo truttig, mens.’ Met een droge klik springt de deur uit het slot, de tocht voelt als een koude hand in mijn nek. Iemand sluipt door de kamer en blijft vlak achter mij staan (ik voel het). Mijn stoel kraakt, ik durf niet om te kijken. Een schaduw schuift langs de muur, struikelt over mij heen en verliest zich tussen de Lampo's en de Spillebeenen met ezelsoren. De stilte wordt ondraaglijk dreigend. Mijn aars is een spons die angst opzuigt. ‘Geef dan godverdomme antwoord!’ Riep ik dat? Kwam dat schorre geluid uit mij? Ik wil weg, weg, maar ik heb geen idee hoe ik armen en benen moet bewegen, ik zoek en verdwaal in het labyrint van mijn geheugen maar vind geen aanduiding, geen herinnering (heb ik ooit gelopen, bewogen, ik?). Er is geen ontkomen meer aan. Ik weet zeker, nog even en ik ben er nooit | |
[pagina 123]
| |
geweest. Ik ga dood en in het heelal zal geen neutroon, zelfs niet even, uit haar baan gaan. De volstrekte eenzaamheid. Ik ben Arthur Brandts, een hoopje-nét-niet-dood dat zijn tijd aftelt: tien, negen, wachtend op de fatale slag, acht, nu, nee, zes, nu dan, anderhalf, sla, sla dan, één, een kwart. Er gebeurt niets, langzaam verliest de slilte haar dreiging.
Beneden in de straat laat buurman bezoek uit. ‘Je moet maar vlug nog eens langslopen. Dààààg.’ Een fietsbel rinkelt. De voordeur gaat dicht. Het zijn de geluiden uit de beste der werelden die mijn kamer komen binnenwaaien. De adrenaline vloeit terug naar de bijnierschors. Een ridicule aansteller, dàt ben ik, een broekschijter: ik ruik mijn angstzweet. Beschaamd sta ik op, ik, de vader van drie kinderen, bang voor z'n eigen vrouw, hier in zijn eigen huis. Ik wil me omdraaien, mijn droevigste gezicht opzetten en een kusje vragen: sorry, ik zal het nooit meer doen. Maar ik laat me niet kennen. Nonchalant pak ik een boek. ‘Als je denkt dat je me deed schrikken heb je het mis,’ zeg ik. Ik draai mij om en kijk rond in een lege kamer, het bed met de zure adem van nooit opgemaakt, daar omheen over de plankenvloer vuile sokken, hemdjes en onderbroeken, oude kranten, tijdschriften. Op het Aanvullings- en Registerdeel van de Katholieke Encyclopedie liggen al maanden, jaren, een paar breinaalden met daarop de eerste steken van iets uit een Flair die er verkleurd naast ligt (niets maakt ze af). Tegen de muur (ooit gebroken wit) hangt een affiche van de ‘Nacht van de Poëzie’ in Brussel, uit 1972, en iets uit de blauwe periode van Picasso. De deur naar de overloop staat op een kier. En op de tafel van de schrijver in de erker midden in een stilleven van roodgerande glazen, lege wijnflessen, een restje camembert, verkruimelde borrelnootjes en een onbetaalde rekening met koffievlekken, zit Emma de poes onbeschaamd haar kut te likken en toont niet de minste interesse voor mijn persoon, laat staan voor de gevoelige ziel van de artiest of zijn opvattingen betreffende territoriumdrift. Lul, dikke lul. Ik, heer Lullemans, schrijver van alle boeken die | |
[pagina 124]
| |
ooit nog zullen worden geschreven, bang voor poesie mauw. Ik loop naar de tafel en grijp poes bij haar nekvel: ‘Foei, poesje, baasje zo doen schrikken’, en aai haar laf onder de kin, opgelucht toch wel dat de enige getuige à charge van zoveel onnozele ontreddering een beest is. Vanuit mijn blaas komt onvrede opzetten, en droefheid om alles wat nooit is geweest en zo mooi had kunnen zijn, en om de onbenulligheid van alles wat is. Wat heeft het allemaal voor zin? Zie dat aan, ik, daar in de ruit: een veel te groot hoofd met hangwangen, de kop van een ouwe bloedhond na een cortisone-behandeling. Ik, blubber in een snertverpakking. Ik, raté. Ik, rien. Ik ben het jongetje met de snotneus en de schrale dijen dat schichtig om zich heen kijkend uit de greppel komt gekropen, ver voorbij de holle weg, omdat het donker wordt en koud is, en omdat het bonzen van zijn hart hem bang maakt. Maar er is niemand meer, de andere kinderen hebben het verstoppertje spelen al lang gestaakt: ‘Ssjjt, kom, we laten zot Tuurke zitten waar hij zit. Hihi.’ Verkleumd loop ik de holle weg af. In de straten van het dorp gaan de lichten al aan. Aan de schaduwen van de bomen en het blaffen van de honden merk ik wel dat het hele dorp en alle jongens van de klas het al weten van Stomme Tuur, die ze weer eens goed liggen hadden. Haha, stom geboren en onnozel gewiegd. Hij zal 't nooit leren, nooit. Ik zit aan mijn tafel bij het raam in mijn erker en open met weerzin m'n map Aanheffen deel I en vind er de snippers van een schrijverswaan. Waar zijn ze nu, al mijn lieve woordjes? Wat blijft zijn neveldeeltjes, zwart-grijs die zich in alle richtingen door elkaar bewegen en alles uitwissen wat in het geheugen was opgeslagen. En er is de leegte die vanuit de buik komt en nu tegen mijn schedel stampt, omdat leegte wil uitdeinen, en mijn lichaam dat zich daartegen verzet, want de natuur haat de leegte. Kijk, ik neem twee letters en maak taal tot chaos. De woorden die ik aanraak verschrompelen tot vieze klonters. Ik, bah... Mijnheertje Niks zit aan zijn tafel en denkt dat hij een schrijver is. En ik hoor het wel, beneden in de huiskamer kan de lol niet | |
[pagina 125]
| |
op. Ons Kareltje is in vorm. ‘Is het waar, ma, schrijft pa een boek? Het idee. Onze pa! Hihihi. Vlaanderen dat zijn afspraak met de geschiedenis miste, ontwikkelde niet de noodzakelijke burgerlijke elites - hoe zei hij het ook weer...? Hij leerde zijn volk lullen. Oei, oei, ik kom niet meer bij!’ En mijn vrouw die doet of ze het allemaal niet hoort en alleen maar zegt: ‘Hou nou eens jullie bek, ik hoor niets van de T.V.’ Ik zit aan mijn tafel en voel hoe mijn lichaam zich vult met schaamte en schuld, tot in mijn lenden en penis. Mijn hand die hem omklemt en uit mijn gulp haalt. De geur van zweet, mijn hand die dwangmatig op en neer gaat en mijn billen die zich even hard opspannen, heel even maar, maar genoeg om prostaat en andere kieren en klieren tot leven te wekken. Uit mijn map neem ik stuk papier om mijn geil weg te poetsen. Nauwelijks leesbare hanepoten. Ik lees op een kleverige prop papier onbegrijpelijke notities van een man die ik niet ken en die ik ben. Ik heb het plotseling koud. IJzige lucht kruipt tegen mijn navel. Ik stop mijn geslacht terug en schik mijn hemd. Het stuk karton, dat de spleet in de bovenkant van de ruit voorlopig moet dichten, zit los en wappert in de wind. Ik wrijf mijn handen warm, en overweeg even een trui of jas om te slaan, of het op te geven, de lichten achter mij uit te doen, naar beneden te gaan en laconiek de huiskamer binnen te stappen: ‘Dag de mijnen, hier is papa terug van een lange reis.’ En naast Leen te gaan zitten en haar hand vast te houden. Maar ik verwerp beide gedachten en kies voor het verzet, de rebellie. Nooit zal ik mij gewonnen geven. Woede verwarmt het ego en recht mijn rug en laat geen plaats voor morsige gevoelens. Mijn eigenwaarde krabbelt overeind en maakt alweer drieste plannen: wat denken ze wel, dat ik kan schrijven met een paar wanten aan en een pet met oorkleppen op. Klerewijf. Ik hoor het haar nog zeggen op dat toontje van altijd: ‘Blijf jij maar van die ladder, Kareltje zal dat wel voorlopig dichten, morgen of overmorgen loop ik wel langs bij de glazenmaker, of ik bel nog wel.’ Lente vorig jaar was dat. Kwaak kwaak, dat bakkes staat niet stil, morgen dit, morgen dat. Bij haar is een nee een | |
[pagina 126]
| |
uitgestelde ja, en niets is zo definitief als voorlopig. Hoe kan ik nou gaaf formuleren temidden van de rotzooi, terwijl de tocht me om de oren slaat. Je zou van minder neerslachtig worden. Ik vraag toch niet veel? Zelfs de kinderen hebben hun eigen kamer, ik niet. Ik vraag alleen maar een beetje welbehagen. Een beetje ruimte om de schouders, als een oude jas. Alles een vaste plaats: orde, en de gevoelens van geborgenheid. Net nu het zo goed ging, alles zat zo helder in mijn hoofd. Eén krolse kattesprong en alle inspiratie is foetsie, weg. Hoe vaak heb ik al niet gezegd dat dat beest niet boven in de kamers mag. Stel dat ik wat meer begrip kreeg en me niet steeds moest uitputten in dat geouwehoer over kapotte ruiten en al die tijd creatief bezig kon zijn. Stel je voor... Ik zou het moeten doen als andere mannen, gewoon de deur achter mij dichtgooien zonder boe of ba, en wat denken ze wel. Weggaan en alles achterlaten. Een schrijver heeft genoeg aan zijn vrijheid en zijn pen. Schrijven kan hij overal. ‘Un tequila con par heia, senor el escritor de Belgica.’ ‘Si, gracias.’ Ik knipoog naar de mooiste Dolores achter de toog van een zeemanskroeg in Tampico (m'n zijden hemd met kanten kraag aait mijn borst). Viva la revolucion, roept de papegaai. Zo is het schrijven prettig! ‘Leen, ik ga. Het kan nu ook voor de kinderen, die zullen het wàt fijn vinden alleen met mama. Wedden? Een man kan zich niet blijvend van zijn lotsbestemming afwenden. Mij trekt het voorbeeld der Groten: Rimbaud, Lowry, Hemingway, je weet wel van de film For Whom the Bell Tolls, zwart-wit, je vond hem nog zo ontzettend mooi. Ik ga nu. Sans rancune. Ok? Ok? Antwoord dan toch, als je echt van mij houdt zou je me aanmoedigen om deze moeilijke stap te zetten.’ Ze zullen mijn weggaan natuurlijk de vlucht van een lafaard noemen, typisch mannengedrag. Ok, bon, tant pis. Waarvan akte. Als ze per se wil dat ik blijf, mij goed, vanaf nu doe ik gewoon of ze er niet meer zijn. Voor wie zou ik al die moeite doen? Dit is mijn huis. Ik hoef niet weg te gaan om er niet meer te zijn, alleen nog een sec ‘ja en nee’ krijgen ze van mij. Ik sticht mijn vrijstaat in belegerd gebied. Dat mijn boek met al de verhalen betreffende | |
[pagina 127]
| |
het jongetje Jonathan van het dorp bij De Bezige Bij is verschenen zullen ze moeten vernemen via de T.V. Wie schrijft die blijft. Het verrassende debuut van een laatbloeier! De aanhef in mijn schrift is proza dat rustig naast Hugo Claus mag liggen. Claus zelf zou dat ruiterlijk toegeven, hij zou daar geen moeite mee hebben: zo zijn de échte groten. En dit is nog maar het begin. Aanhef deel I. ‘Dag schrijver in de ruit, hier zijn we weer.’ Wel, kijk eens aan, dat had ik nog nooit gemerkt, nu mijn gezicht goed in het vlees zit heb ik wel wat weg van Hugo Claus, vooral als ik gesticuleer met mijn sigaret. Ik kijk in het raam en Claus kijkt terug. Prins en kroonprins in dezelfde reflectie van één ruit. En hoe laat is 't nu? Bijna halfnegen, ik kan nu beter stoppen met schrijven en wat verpozen. Buiten de longen vullen en wat hop, hop, met de beentjes. Uitwaaien in de herfstwind. De wijde wereld in, inspiratie opdoen. Daarna gaan we weer aan de slag, James Joyce deed dat ook altijd. Ik heb het echt nodig, er zo eens even uit, dan waait ook die vermoeidheid weg. Al dat emotioneel gedoe is zenuwslopend. Ingerukt dan maar. Kom, map, schriftje, in de linnenkast. Baasje gaat weg, woordjes sprokkelen. En, godverdomme stel je voor, o God, ik mag er niet aan denken, die papierprop met mijn eigen spul! De plee in en doorspoelen.
Ik ben Arthur Brandts die met hoge schouders onder zijn erker loopt in de Antwerpse avond. Ik stap de concentrische cirkels in mijzelf na in de straten vol herfst. De maat van mijn pas wordt aangegeven door de vreugdeloze jachtigheid rond de aars, en het kloppen van het scrotum. Mijn gang is onstuitbaar, onvoorspelbaar. Mijn naam is Arthur Brandts. Dat betekent in een voor-Sanskritische taal: hier loop ik, ik kan niet anders... |
|