| |
| |
| |
Frankie Lemahieu
Oneigenlijk landschap
Het was nu al een paar dagen achtereen dat ik de romannetjes uit de SF-Silverreeks ongelezen in mijn tas liet zitten en me met de ogen dicht liet schommelen op het ritme van de trein. Dwars door mijn schouder heen voelde ik hoe de koude van het venster zijn weg in mijn lichaam vervolgde, alsof het glas van mij een even ijselijk doorzichtig ding wilde maken, zoals in de Verrijzenis van Atlantis. Misschien was ik leesziek, ik weet het niet, in alle geval had ik nog maar pas een walkman gekocht en cassettes van Glass, Adams en Riley die met hun snelle, repetitieve muziek rond een ondefinieerbaar thema zwierven, ze wisten dat er iets bezweerd moest worden, maar niemand kon hen zeggen wat, zodat je niet kon uitmaken of de muziek nu naar een kern werd toegezogen of er juist van weg wilde. Het was mooi zo, rustig, ik genoot van de stiltes tussen de muziek, van het onderliggend gemurmel van de wielcadans en alles wat de laatste tijd in mij bezonken was, werd nu door de centrifugale krachten - als die tenminste aanwezig waren - van de muziek uit mij weg geslingerd, en alleen wat zwaar en gewichtig genoeg was, mocht blijven hangen. Dat was al bij al eigenlijk niet zo heel veel, zodat ik al na een dag of drie met de ogen open zat en het oersaaie, chaotische, prehistorische landschap, dat mij eertijds naar de SF-Silverreeks had doen grijpen, voor mijn ogen liet ontrollen. We zeiden wel in de steden A en B dat de trein een brug over het niets was en hadden we niet allemaal een beetje hoogtevrees, hadden we niet allemaal een excuus, een barstensvolle agenda, een dikke krant om tegen het raam te plakken... maar voor mij was de aanblik van dit uitzicht niet langer echt ondraaglijk, dankzij de muziek was het niets best te pruimen en kwam er een beetje leven in, zij het op een ingetogen, nauwelijks merkbare manier. Ik ondervond dat het monotone landschap zoals elk landschap op aarde rond zijn eigen as wentelde, het niets werd zelfs een beetje aandoenlijk omdat nooit duidelijk werd of het nu uit zijn eigen kern wilde vluchten of er juist
| |
| |
onweerstaanbaar toe aangetrokken werd. De beide polen, met hun bijna tastbare assen, die gaven er misschien een antwoord op, met hun alles verslindende abstracte wit, maar daar reden geen treinen om er in verrukking voor te kunnen staan, en dus stellen we het maar met deze trein en dit landschap, waarin boerderijtjes staan en waartussen lappendekens velden liggen en waarvan de intensifiëring of deconstructie nog wel een tijdje op zich zou laten wachten. De nauwelijks merkbare, bijna ingetogen manier waarop het landschap tot leven kwam, was toen ik bij het kruisen van een weg aan de horizon een voorwerp waarnam, een stipje nog; maar misschien is dit wel een leugen, zag ik dat pas de volgende dag met terugwerkende kracht, toen de stip al veel groter geworden was en mij aan een scheur in een schilderij deed denken. Het was op een kaarsrechte weg die voor mij nooit iets anders had betekend dan de uitvoering van een droom van een aannemer die op de kortste en snelste manier de horizon te pakken wilde krijgen, maar die nu, met behulp van Glass en ook wel een beetje Riley, een ritssluiting was die de twee uitpuilende helften van het landschap strak bijeenhield, alsof de lappendeken een veel obscener niets moest verbergen dan zijn eigen baldadige banaliteit. Dat verhullende landschap met die ritssluiting, dat kwam zo uit nr. 42 van de SF-Silver-reeks, maar de stip die een scheur werd dat wist ik alleen, ik bedoel, dat kon ook wel in een van de volgende nummers staan, die ik nog niet gelezen had of die misschien zelfs nog geschreven moesten worden. En de volgende dag werd de scheur een olijfgroene auto en de vierde dag een nog duidelijker olijfgroene auto waarin ik zelfs met behulp van mijn toneelkijker maar geen chauffeur kon onderscheiden en mijn wiskundige geest was nu zo erg geprikkeld dat ik verwachtte dat de auto op de vijfde dag, 's vrijdags, juist voor de slagbomen stil zou staan en dat ik zeer scherp zou moeten toekijken gezien het beeld in een flits voorbij zou zijn. Maar er was helemaal niets te zien die vrijdag en ik was zo teleurgesteld, en als een kind dat het nog altijd niet wil geloven, bleef ik verder in het landschap zoeken met mijn nu
| |
| |
weer snel opgediepte toneelkijker naar een spoor van de groene auto, alsof de wind hem ergens op een akker zou hebben neergekwakt. In plaats daarvan was ik getuige van een verkrachting tussen de hoge wuivende halmen, een man wriemelde tussen het weelderige romige vlees van een stel vrouwendijen, twee mannen stonden toe te kijken en Adams stokte niet eens, alsof zelfs de kleurrijkste verkrachtingscènes in de omtrekkende bewegingen van zijn droomcomposities verwerkt zaten. Ik zag nog een flits van het autowrak op de plaats van het gebeuren (het roodroeste autowrak dat iemand daar ooit had achtergelaten om te bewijzen dat ook het niets zijn geschiedenis had) en toen was alles plots aan mijn blik onttrokken, al brandde de scène nog op mijn netvlies na. Ik rukte de koptelefoon van mijn oren en ging de blikken af van de reizigers in mijn compartiment, van zij tenminste die niet in kranten en paperassen begraven zaten, maar ik zag alleen maar ogen die hun power op off hadden gezet. De muziek van Adams, daar in mijn schoot, was nu gereduceerd tot wat trillingen in mijn handen, het leken om bevrijding bonkende noten die het strakke kader van de compositie te eng vonden. Tegen 's avonds, voor mijn tv-scherm, was ook de scène in het landschap gekrompen tot wat trillingen op mijn netvlies, visuele echo's van een romige dij, van een scheefgezakte hoed, die in het bloed en de gruwel van die vrijdagavondfilm stilaan gesmoord werden.
De maandagavond daarop zat ik weer vol verwachting door mijn toneelkijker te speuren naar enig spoor van de groene auto en naar de oplossing van het tijdsraadsel dat de auto in mij had opgeroepen. Maar de kaarsrechte weg was weer zo leeg als vroeger, weer zo dicht als een perfect sluitende ritssluiting. Enkele honderden meters verderop stond daar nog steeds het autowrak tussen de wuivende halmen, maar nu stond een deur half open of hing uit haar hengsels en ik zag hoe een vrouw een man versleepte van de auto weg, en de volgende dag zag ik precies hetzelfde: een vrouw die een man versleepte van de auto weg, en dit onder dreigende, laag hangende wolken, als een vals
| |
| |
plafond. Glass gaf het gebeuren een zwierige, maar des te dramatischer zwaai, zijn muziek fungeerde als een beeldechokamer waarin het verslepen van het lichaam groots en indrukwekkend opflitste, zodat ik ook de dag daarop, op woensdag, Glass in mijn hoofd liet weergalmen, want ik verwachtte de vrouw die een man versleepte, voor de laatste keer, van de auto weg. Niets daarvan echter, die woensdag niet, ook de donderdag en vrijdag daarop niet, Glass was als de gek die denkt bezig te zijn met het dweilen van de vloer maar die in werkelijkheid de dweilbewegingen met lege handen uitvoert. Ik maakte vanaf donderdag al het kader waarin de vrouw het lichaam moest verslepen wat ruimer, het pad waarop het lichaam was versleept leidde naar een functieloze waterput onder een eenzame boom; her en der, ooit zinloos verspreide boerderijtjes deden nu opeens dienst als de vier hoeken van het kader waarin ik ze ondergebracht zag en waarin het autowrak als een navel centraal in het midden stond. Ook de daaropvolgende week gebeurde er niets meer, het derde lichaam weigerde obstinaat versleept te worden en de groene auto die ooit als een enorm zwellende penis uit zijn gulp was gebarsten zat blijkbaar weer ineengeschrompeld achter de rits, maar zonder de reden voor al dit zwellend geweld geopenbaard te hebben of tot een echte uitbarsting gekomen te zijn. Aan de conducteur vroeg ik de naam van die plaats links van die kaarsrechte weg en op vrijdagavond zat ik op mijn knieën over mappen gebogen die het niets in kaart hadden gebracht, met stippellijnen als de touwen van een net, en daar tussen de mazen leefden de verkrachte vrouw en haar laatste toekomstige slachtoffer, als onvangbaar plankton. De film van die avond was heel wat minder bloederig, ruimteschepen zoefden geruisloos voorbij en steeds beter hoorde ik de echo's van de romige dij en de scheefgezakte hoed, om bevrijding schreeuwende fragmenten die het strakke kader van mijn geheugen te eng vonden.
Zaterdag vroeg in de morgen liet ik mij er per taxi heenbrengen. ‘Sneller, sneller!’ We kwamen de stad uit, die
| |
| |
met geen ander wapen dan baksteen steeds meer terrein won op het niets. Van de grillige skyline van de stad doken we in het strijkgladde landschap, een plotse hartstilstand op een cardiogram. Langs slijkerige, gevaarlijke hellende wegen drongen we steeds dieper het landschap binnen. Op de voorruit zaten modderspatten, als bloedvegen na een ongelijke strijd. Nu en dan zag ik de spoorweg links van mij opdoemen. We kwamen op een kruispunt, links en rechts zag ik de twee uiteinden van de kaarsrechte weg, links hinkend over de spoorbaan, rechts uitglijdend naar de horizon. Ik vroeg de chauffeur te stoppen en stapte uit. Bizarre wolkenformaties hakten op een ongelooflijk snelle manier gaten in de hemel, waaruit enorme windstoten ontsnapten. Ik zag hoe de taxi, een lange en brede Plymouth, op zijn schokdempers stond te deinen, terwijl klemvaste vingers mijn haar woest achterover trokken. Ik besloot de nog enkele overblijvende honderden meters te voet af te leggen en betaalde de chauffeur. Hij trok op met gierende banden en hulde me in een benzinewolk, als een laatste aureool van beschaving dat in een fractie van een seconde door de krachtige wind uiteen werd gereten. De smalle weg recht voor mij leidde haast onmiddellijk naar een van de hoekelementen van het omlijste landschap en ik stapte er onversaagd op af. De wind luwde, ik voelde hoe mijn haar in de voegen van in onbruik geraakte scheidingen was blijven steken. Links zag ik de boom en de waterput en een beetje verder het autowrak waarvan de flanken van deze kant gezien verdwenen waren. Van dichter moest je de motor kunnen zien, de pedalen, de ijzeren gebogen voeten van de zetels. Voor ik het huis had bereikt, was de wind helemaal gaan liggen, er heerste een verstikkende stilte alsof er een metersdik tapijt uit de hemel was neergelaten. Ik had de indruk nauwelijks nog vooruit te komen, voelde me zo gekortwiekt als vroeger toen ik uit mijn rolschaatsen stapte en struikelend verderging, omdat de rolschaatsbewegingen zo natuurlijk waren geweest dat ze van mijn benen een voortzetting ervan verwachtten. Het was een scheppingstekort, herinnerde ik me, toen ik naar een bel op de deur
| |
| |
| |
| |
zocht, god heeft het wiel net niet uitgevonden, al zat hij met iets dergelijks in zijn hoofd en heeft hij er schetsen en ontwerpen van gemaakt die hij op aarde achterliet in de vorm van draaikolken, waar het idee ‘wiel’ zichzelf de vernietiging in zoog, alsof het niet uitgevonden mocht worden. Zo althans zei mijn vader toen hij mij naar de badkamer had geroepen om samen naar de gorgelende draaikolk te kijken, terwijl ik nu naar deze deur stond te kijken alsof ze via de poriën in het hout het hele landschap in zich aan het opzuigen was. Mijn hand ging naar de kruk van de deur, die niet op slot was. Ik betrad het huis, vier muren gebouwd rond vier stoelen geplaatst rond een ronde tafel, en verder rook het er naar een zware mannenlijfgeur en pijptabak. Er lagen wat spullen op de grond, een deukhoed om scheef op een hoofd te zakken, en een slipje, twee meisjesslipjes, waar ik mijn neus in stak, ruikend naar waspoeder, gepikt van de wasdraad, haar wasdraad, zij die met een wasspeld tussen de tanden geklemd de was ophangt, haar rok die daarbij omhoog komt en twee stevige romige dijen ontbloot en hogerop een god die helemaal niet analytisch is want dan zou hij, op zoek naar de kern, de aarde in schijven hebben gesneden en het wiel zijn tegengekomen, de mensheid in soorten hebben onderverdeeld en verkrachters zijn tegengekomen die nu ongelimiteerd tussen mooi synchroon wuivende halmen vrouwen op motorkappen van doorgeroeste auto's konden neerdrukken en ondertussen de wilde geur van oud, gebarsten leer opsnoven...
Toen ik weer buiten stond, zag ik twee mannen met enkele tientallen meters afstand tussen hen in in mijn richting komen. Ze liepen net niet, maar namen reusachtige passen alsof ze vreesden dat door gewoon lopen het contact met de grond verloren zou gaan. De eerste man passeerde me, ik hoorde watergeklots in zijn onder de modder zittende laarzen. Hij staarde met woeste, angstige ogen voor zich uit en hulde me in een wolk van mest en zweet. De tweede man, in jeans en gymschoenen, was helemaal buiten adem. Hij keek me verwonderd aan en vroeg of ik hier woonde, of ik hier woonde.
| |
| |
Ondertussen keek hij angstvallig of de andere niet van de weg afweek. Ik antwoordde ontkennend, zag de slanke, witte vingers van de man geklemd zitten om een verrekijker die aan zijn hals hing. Maar ik herken u, zei ik, een inlichting die hem niet echt schokte, alsof hij zijn verwondering van daarstraks meteen groot genoeg had gemaakt. We kennen elkaar van op het perron, u neemt steeds de laatste, en ik de voorlaatste wagon. O ja, o ja, zei hij afwezig en ik wees hem eerst op zijn verrekijker en dan met de duim naar de deur achter mij, luister, zei ik, als je hier even binnen kijkt, dan weet je meteen genoeg. Wat zegt u, wat zegt u, vroeg de man, en weer wees ik naar zijn verrekijker en ik zei, je hebt het natuurlijk ook allemaal vanuit de trein gezien. Om zijn vertrouwen te winnen knipoogde ik, maar hij keek me aan met toenemende argwaan en zei ik weet niet waar u het over hebt waar u het over hebt. Nou wat doet een stedeling hier dan met een verrekijker op zijn borst en als hij de derde vluchtende man niet aan het achtervolgen was, wat deed hij dan wel, vroeg ik, en de man fabriceerde een driehoekige rimpel op zijn voorhoofd, alsof zijn gedachten losgeslagen biljartballen waren die hij op het laken van zijn voorhoofd bijeen moest harken. Wel, zei hij, wel, ik liep die man achterna, die man achterna, en misschien kunt u mij ook helpen, ik zou namelijk moeten weten waar het huis staat met de zwarte deur, het huis met de zwarte deur, dat we vanuit de trein kunnen zien... Ik zag die man opeens als een scheprad dat steeds weer water uit de stroom ophaalt, zoals hij telkens een tweede keer in zijn eigen zinnen onderdook doch er maar niet in slaagde er iets nieuws uit op te diepen. Geloofde hij soms presocratisch dat een rivier niet aan zichzelf gelijk is? Het is een huis met drie slaapkamers, een huis met drie slaapkamers, vervolgde hij, ik kan het zien vanuit de opengewaaide vensters, en ik zou er graag onder een gezellige leefruimte één grote witte slaapkamer van maken, de mijne, één grote witte slaapkamer, de uwe, vulde ik aan, de uwe. Ik vervolgde dat ik er nog nooit op had gelet, dat ik hem niet kon helpen en de man haalde zijn schouders op, drukte de verrekij- | |
| |
ker tegen zijn ogen en liep met verse energie weer door.
Ik ging in de tegenovergestelde richting en al na een klein kwartier trof ik de vrouw aan in een schuurtje bij haar huis. Ze zat wijdbeens op een taboeret en kneedde de uier van een koe. Er kwam een grote hond blaffend op me af, maar de vrouw siste hem weg. Ze ging weer door met haar werk, haar rok spande om haar heupen. Melkstralen scherp als laserstralen ketsten met een metalen geluid tegen de wand van de emmer. Toen ik een stap wilde naderen, voelde ik hoe diep mijn schoenen al in de zuigende drek waren gezonken. Ze keek weer eens op, met even grote ogen als van het beest dat ze aan het melken was. Het wordt hier druk vandaag druk vandaag, zei ze, en met de rug van haar hand streek ze langs haar neus. Ik slaagde erin een van mijn schoenen uit de drek te trekken en glimlachte verontschuldigend: Ha, u hebt al kennis gemaakt met de andere stedeling. U hebt hem dus ook niet de weg naar het huis met de zwarte deur kunnen wijzen... Ze antwoordde niet. In plaats daarvan sloeg ze met een vlakke pletsende hand op het achterwerk van de koe en op klompen waadde ze door de drek tot bij de muur, waar ze haar handen aan een groezelige handdoek afwreef. De stank begon me te overmeesteren. De vuistgrote gaten in het pannendak, die grauwe schuur waarvan de vloer aangestampte aarde was... dat uit dit infernale oppervlak de glanzende horizon van mijn zwart glazen tafelblad kon oprijzen... het licht van mijn halogeenlampen en het feilloze geheugen van mijn personal computer, dat dit allemaal uit deze rottende aarde kwam, dat was even onwaarschijnlijk als de ziel die opsteeg uit een dode... Ach, zei ik, om de duizelingwekkende geschiedenis van de aarde te leren kennen en om de kroon te zijn van onze vergeestelijking, gaan wij stedelingen naar Death Valley, en op een diepte van 200 meter zien we 200 miljoen jaar ver in de geschiedenis, terwijl u honderden kilometers hebt afgelegd om te blijven steken in een geologische laag van amper 100 jaar oud, een tijd waarin u zich als een beest moet laten verkrachten door mannen waarvan uw troostende mythen zeggen dat het saters zijn,
| |
| |
duivels, weerwolven, kortom incarnaties van het kwaad waartegen niets te ondernemen valt... Te laat besefte ik dat ik dit citaat uit de SFSR nr 7 had moeten afkappen juist voor ‘door mannen...’ want ze had al niet minder dan twee van haar aanranders omgebracht. Ik zuchtte en vervolgde op menselijker toon: maar u bent blijkbaar minder ver van onze moderniteit verwijderd dan uw landschap, dat is prima, alleen zou u om op onze geologische hoogte te komen iets consequenter moeten zijn door de derde verkrachter zijn evenwaardig lot niet te ontzeggen. Ik veronderstel dat hij ondergedoken leeft, en ik wil u graag in uw research bijstaan, gedurende deze zaterdag, en ook morgen nog, mits ik op slaapgelegenheid mag rekenen... Mijn mond was gortdroog, het was eeuwen geleden dat ik nog met iemand gepraat had en de zinnen genereerden zichzelf, zonder mijn tussenkomst. Al die tijd had ze me met wijdopen ogen staan aanstaren. Met een bevallige ruk schudde ze haar zwarte haar achter haar schouders en zei: u bent gek, ik weet niet waarover u het hebt. Ik liet me niet zomaar van mijn stuk brengen en zei dat ik het over de verkrachting had, de drie mannen bij het autowrak, de twee lijken die ze naar de waterput had gesleept. Ik heb alles gezien, bevestigde ik met klem. U moet gedroomd hebben, zei ze. Er was een knalrode blos op haar wangen verschenen, alsof een ondergrondse bloem naar een gat in de drek had gezocht en zich nu alleen via deze vrouw aan de wereld kon vertonen, maar wazig, als achter mat serreglas. Ze straalde ineens een dierlijke kracht en primitieve eerlijkheid uit, wat me ongerust en zenuwachtig maakte. Ik heb alles vanuit de trein gezien, zei ik, je kan dat niet ontkennen. Ze leek een ogenblik hard na te denken en toen glimlachte ze opeens. Maar het koren staat zo hoog dat u alleen aan mijn houding kunt gezien hebben dat ik iets versleepte, zei ze, ik heb balken versleept om bovenop de waterput een takelsysteem te bouwen. Ze liggen daar nog, naast de waterput. Ze kwam iets dichterbij, en hield haar hoofd schuin, alsof ze me zo beter kon bestuderen. Heb ik gelijk of niet? vroeg ze. Ik deed voorzichtig een stap
| |
| |
achteruit. Je kan niet ontkennen zei ik dat je door drie mannen verkracht werd. Ik ben in een van hun huizen geweest. Ik zag een van uw slipjes, het rook er naar pijptabak en ik weet zeker dat de bewoner dood is, dat hij op de bodem van de waterput rust, op of onder nog een lijk. Opeens nam ze mij bij de hand en trok me de schuur uit, het straatje op. Toon me in welk huis u geweest bent, zei ze gebiedend. Ik wees het met de vinger aan. Kom, zei ze, we gaan er naartoe, eens vragen aan Vigor hoe dood hij is. Weer trok ze aan mijn arm, maar ik verweerde me. Opeens kwam de hond blaffend en met ontblote tanden op me afgesprongen en voor ik er erg in had zat hij met een stuk van mijn broekspijp in zijn muil. De vrouw gaf hem een harde trap in zijn buik. Goed, zei ik, dan zijn de twee andere huizen leeg, u bluft alleen maar. Ik bluf? vroeg ze met de vuisten in de zij. Komt u dan maar eens mee! Ik voelde me belachelijk. Het was alsof in die onvoorstelbare leegte tussen hemel en aarde genuanceerde emoties zoals wrevel en ongemak zich hier onmiddellijk tot razernij en woede moesten inkleden om te kunnen overleven: ik was niet opgewassen tegen de barbaarsheid van zo'n 19de eeuwse russische steppe. We maakten rechtsomkeer en zo kwamen we oog in oog te staan met de echoënde stedeling, die blijkbaar van achter een muur vandaan was gekomen. Hij voelde zich zichtbaar betrapt, maar om zich een air te geven wandelde hij gewoon in onze richting en passeerde ons glimlachend. Ik zag dat de vrouw zijn glimlach beantwoordde met alle mogelijke tederheid waartoe ze in staat was. Eenmaal in haar huis nam ze de hoorn van de telefoon op en terwijl ze op verbinding wachtte, zei ze dromerig: ‘vindt u ook dat een vrouw meer is dan haar opening?’ ‘Wat zegt u?’ ‘Dan haar opening. Hallo Harold! Kan je even voor een van die grilletjes van mij naar buiten komen en je hand naar mij opsteken, zoals we vroeger deden, voor het bestaan van de telefoon?’ Ze keek me doordringend aan en wenkte me dan plots, leidde me met bevelende wijsvinger tot bij een raam waar ik door moest kijken. Helemaal in de verte bij een van de kaderhoekhuizen zag
| |
| |
| |
| |
ik een man zijn hand naar ons opsteken, ik hoorde de vrouw de hoorn inleggen en een ander nummer draaien, maar ik moest opeens gaan zitten, mijn hoofd tussen mijn handen klemmen en in een flits zag ik hoe men hier op het platteland door een absurd gebruik van de nieuwste technieken het niets nog dieper uitspitte: ik zag hoe iemand met zijn auto ergens naartoe reed om er te zeggen dat hij binnen een uur zou komen, ik zag hem terug naar huis rijden, zijn auto op stal zetten en dan te voet naar dat huis lopen...
Werktuiglijk ging ik voor het andere raam staan waar ik nog een grilletjesinwilligende buurman zag staan zwaaien en toen keek ik naar de vrouw die het niet eens de moeite vond superieur te glimlachen. Ze begon koffie te maken op de ambachtelijke manier, nadat ze mij aan een ruwhouten tafel had laten plaatsnemen. Een wandklok met enorme slinger bracht een getik voort waaraan onze voorouders hun hartslag mee gelijk zetten. Vliegen cirkelden boven mijn hoofd, een geel vies kleefstrookje dat aan een lichtpeertje hing trok uit een uur alle denkbare minuten naar zich toe. De vrouw kwam binnen met een dampende koffiekan, reikte me een handdoek aan en droeg me op mijn broek uit te trekken zodat ze er de uitgescheurde lap kon innaaien. Ik gehoorzaamde en begreep dat de handdoek diende om rond mijn middel te worden geknoopt. We slurpten koffie. De vliegen trippelden over de rug van mijn hand en ik keek lijdzaam toe. Stilaan voelde ik hoe ik deze zaterdag op het platteland als in het uitgezogen kadaver van de tijd aan het doorbrengen was. Op een buffetkast stond in een kadertje gevat een min of meer fluorescerende foto van een cowboy in actie met een lasso. Toen ik de foto opnam zag ik hoe door een andere lichtinval de cowboy in een uitdagende naakte vrouw
| |
| |
veranderde. Ik zette het lijstje terug. De vrouw doorpriemde mijn broekspijp met een overgave die in schril contrast stond met het onderwerp ervan, de handdoek gleed van mijn middel, de naald prikte in een vinger waaruit een gaaf ronde rode druppel welde. Ze likte de druppel af met een tong waarmee goden de ochtend van de dauw ontdoen, haar blik was op mijn voeten gevestigd, die in sokken van afschuwelijke kleuren staken. De hond die aan haar voeten lag sperde lui een ooglid naar mij open, hij was deze nieuwe satelliet in zijn universum al gewoon. De koffie smaakte naar mout, naar oorlogstijd toen Glass en Riley nog geboren moesten worden, toen men nog sprak van oorzaak en gevolg. Ik stond op en keek naar buiten, naar het autowrak dat helemaal in de verte zichtbaar was. Met zijn aan deze kant vergeten zijwanden deed hij aan een verdwaald decorstuk denken. Ik kreeg het onwennige gevoel dat ik plots alles van veel te dichtbij kreeg te zien, ik zag de poriën in een baksteen, de afbladderende verf van het raam, het geheel was van binnenuit in zijn elementen uiteengevallen, alsof het de korrelstructuur op een tv-scherm was. Ik ging in de deuropening staan, de hond volgde mij en hurkte naast me neer. Het was op de achterkant van het landschap dat ik me bevond en de tijd, de trein, de voorkant van het leven leken me verder en onbereikbaarder dan ooit. De vrouw was achter mij komen staan, ik voelde haar hete, onregelmatige adem. het leek me opeens overduidelijk dat ze een hysterische nymfomane was die tegen elke man opnieuw weer zegt nog maagd te zijn, maar door iets dat haar omgaf was ze herkenbaar geworden, zoals een hoer als hoer herkenbaar wordt door in een vitrine plaats te nemen. Ik begreep het niet, maar het was een waarheid zonder mogelijkheid haar te verteren, intraveneus toegediend. We gingen weer naar binnen en ik nam het fluorescerende dubbelbeeld van de lassowerpende cowboy op. Ik draaide hem naar het licht en naar de vrouw, zodat de uitdagende naakte vrouw zichtbaar werd, alsof de lassowerpende cowboy opeens zijn geheimste dromen verraden had. Het is een soort experiment, zei ik, door mij in het
| |
| |
landschap te loodsen, heeft hun droom drie dimensies gekregen, door mij is het een holografische droom geworden. Ik zei dat ze moest gaan zitten en dat ik alles stap voor stap zou uitleggen. Ze nam plaats op het puntje van haar stoel, haar lichaam welfde zich volgens een patroon dat ze ooit voor dergelijke belangrijke aangelegenheden had ontworpen. Wat ik had gezien, begon ik, was een optische illusie geweest. Door een vernuftig futuristisch procédé was er een soort film op de binnenkant van het treinraam geprojecteerd, zonder dat de reiziger zich daar ook maar één moment bewust van kon worden. De film mocht echter niet te veel als film opvallen, vandaar dat de verkrachting ongeloofwaardig zou zijn overgekomen door voor alle treinreizigers afzonderlijk zichtbaar te zijn. De film is gemaakt voor zij die aandachtig toekijken en die gevoelig zijn voor de knipogen en hints van de scenaristen. De groene auto op zichzelf had eigenlijk niet de minste betekenis, maar fungeerde slechts als aandachtstrekker. Door de verwachtingen zo seksueel op te laden was ik in staat, in plaats van tot een visueel orgasme te komen, de plaatsvervangende verkrachting te zien bij het langs associatieve weg bekomen autowrak. Ik had de groene auto als een knipoog van de regisseur moeten begrijpen. Misschien, onderbrak de vrouw mij, was de groene auto van enkele boeren die elke dag een ander stukje land bewerken. Ik weet, vervolgde ze, dat iemand hier in de buurt een olijfgroene auto heeft. Ik knikte, jawel zei ik, maar de dingen zijn niet gebeurd zoals ik ze heb gezien. Een regisseur, werkend in opdracht van de spoorwegen, heeft alle elementen van het landschap laten kristalliseren: hij zag de vier huizen, de drie mannen en de vrouw, de waterput, het autowrak, de groene auto en deze van elkaar losstaande, inerte elementen heeft hij tot een verhaal omgesmeed. Hij heeft de mogelijkheden, de potentialiteit van het landschap onderzocht en gerealiseerd, hij heeft me de zin van het landschap geopenbaard omdat hij weet dat niets zo slecht voor onze gezondheid is als de betekenisloosheid. Ik verpoosde een moment en haalde diep adem. Maar de regisseur, zei ik, is de
| |
| |
moord op de derde verkrachter vergeten en zonder het te willen heeft hij mij naar de achterkant van het projectiescherm binnengetrokken. De boerin schudde haar hoofd. Ik vermoedde dat ze er helemaal niet meer bij kon en ze zei dat niemand, geen enkele regisseur haar ooit had gevraagd een verkrachtingsscène te acteren. Ik begon te lachen. Eenmaal gefilmd, zei ik, is de ziel gestolen. De geraffineerdste filmtechnieken en computersimulaties kunnen iedere éénmaal gefilmde persoon de meest onmogelijke handelingen laten uitvoeren, zoals bij de tekenfilms vroeger. Terwijl jij dacht balken voor bovenop de waterput te verslepen, zagen wij jou lijken dumpen. Het is niet onmogelijk, zei ik, dat terwijl wij allemaal afzonderlijk in ons huisje denken er het beste van te maken, een god ons in een ruimer kader elkaar ziet uitmoorden. De vrouw begon op haar nagels te bijten en toen wreef ze zenuwachtig, manisch haast langs de binnenkant van haar dijen. Wil je nog koffie, vroeg ze plots, of iets sterkers, maar ik bedankte; misschien wil je nog wel een wandelingetje maken, vroeg ze. Ze kwam pal voor mij staan en blies haar warme adem in mijn oor, hou jij ook zo van de geur van stro, van de geur van zwetende paarden. Ze nam me onder de arm en we kwamen buiten, de zon was tot onder de wolken gezakt als om beter te kunnen zien. Voor mij had dit maanlandschap al zijn geheimen blootgegeven en ik verlangde alweer naar de chaotische grilligheden van de stad, naar de kieren en spleten in de grond waaruit stoom en anoniem geschreeuw opsteeg, naar Glass die als een wind langs de spiegelfaçades van wolkenkrabbers raasde. We naderden het huis van die Harold, en ook aan zijn huis paalde een schuur, en daar verder rechts van rees eenzaam een grote zwarte deur op, die stevig en gesloten in de lijst zat gevat. Ik keek naar de spoorlijn, van waaruit die deur toch wel zichtbaar moest zijn. Hoe komisch, zei ik, ik opende de deur en stapte er doorheen, terwijl zij gewoon naast de deur tot bij mij was gekomen. Jij hebt helemaal geen fantasie, verweet ik haar, maar ze lachte, en weer gooide ze dat gitzwarte haar in de nek en ze vroeg me: wie heeft er het meest
| |
| |
fantasie? Hij die door een zinloze zwarte deur in het landschap stapt of zij die denkt dat de muren doorwaadbaar zijn? Ze schurkte haar warme lichaam tegen me aan, ik voelde het vocht langs haar dijen lopen en onweerstaanbaar kneep ik in haar kruis, maar ze krulde haar uitgestulpte achterwerk van me weg en liep van me vandaan. Kijk hoe transparant mijn huid is, zuchtte ze, ik ben van jou, helemaal van jou. Ik nam haar bij de hand vast maar ze draaide haar kont zo ver mogelijk van me weg en toen zei ik, kijk, dat herinnert me aan de andere stedeling, hij was op zoek naar een huis met een zwarte deur en kijk, er is alleen die zwarte deur, alsof op de ramen van zijn treinwagon een heel huis is geprojecteerd, als de gerealiseerde potentialiteit van een zwarte deur. Weer een andere film. Ik kreeg medelijden met hem, met deze schimmenjagende stedeling en toen ik hem verderop bij de waterput zag staan, wou ik hem roepen, maar hij vluchtte weg en bleef toen staan, enkele honderden meters verderop, om ons in de gaten te kunnen houden. We liepen de waterput voorbij, de vrouw struikelde over iets, een schoen of zo die uit de grond stak en waar ze naar wees met bevende vinger, maar door een plots opgewelde associatieve herinnering trok ik haar mee naar de spoorweg en we gingen beiden naast elkaar op een dwarsligger staan. Ik legde mijn hoofd op een railstaaf en gebood de vrouw dit ook te doen, maar we hoorden niets, nog niets. We klopten het stof van onze kleren. Zie deze enorme ladder, zei ik, waarmee de dromer-ontwerper ooit bewijzen wilde de hemel te kunnen bereiken tot hij, toen ze op het punt stonden de afgewerkte ladder omhoog te trekken en te duwen, er een trein over zag denderen en zo de spoorwegen geboren zag worden. Zo tenminste zei mijn vader toen ik een jaar of zes was en een handschoen op een onverklaarbare manier onder een dwarsligger gekneld zag zitten. Een dag later ging ik er alleen terug en groef de handschoen uit, die volgens mijn moeder van mijn vader moest zijn. Heeft hij dan meegeholpen de hemel te bereiken, vroeg ik me toen af, terwijl me nu de rillingbezorgende gedachte besluipt dat mijn
| |
| |
vader zijn eigen handschoen er expres onder had begraven om bij zijn kind als een mythemakende vader geboekstaafd te kunnen staan. Mijn boerin had er tranen van in de ogen gekregen en ze kwam stilletjes naderbij, strengelde haar armen rond mijn nek, maar ik klemde haar polsen vast en duwde haar armen terug. Hoor, zei ik, de trein is in aantocht, en snel stroopte ik mijn broek naar beneden en haalde mijn zwiepende penis tevoorschijn. Toon mij de potentie van het beeld, hijgde de boerin, en ik lachte haar terug, gelukkig, de potentialiteit van het beeld, zei ik, en maandag in de laatste of in de voorlaatste wagon zal ik zien in welke realiteit de regisseur het beeld heeft omgezet en zie ik mezelf handelen terwijl ik niets anders hoef te doen dan sluimerend te luisteren naar Glass, Riley en Adams, voor eeuwig, voor altijd.
|
|