| |
| |
| |
Bart Plouvier
Januari
Bart Plouvier publiceerde in het decembernummer van De Brakke Hond het verhaal ‘Augustus’. In dit nummer brengen we het verhaal ‘Januari’. Dat is meteen ook het openingsverhaal van een volledige jaarcyclus. Onder de titel ‘Uit het meerkroniek van een dorp’ verschijnt deze verhalenbundel in de herfst bij Dedalus.
Wij voeren stroomopwaarts. De romp van onze boot - begroeid met zeven soorten eendemossels, verstekelingen uit even zoveel zeeën - sneed als een bot mes door het zwarte water. Ik stond op de voorplecht en riep uit het duister van mijn herinneringen het beeld op van de rivier zoals ik haar gezien had toen ik, vluchtend uit de tijdloosheid waarin het dorp dreigde te verdrinken, vertrok in omgekeerde richting. Het opgediepte beeld en het panorama dat ik binnengleed schoven over elkaar als twee congruente figuren. Er was niets veranderd. Aan stuuren bakboord vormden zich ook nu glazen golven zonder schuim die in eindeloos herhaalde rijen uitwaaierden over de stroom en grote brokken donkergrijze modder uit de oever sloegen. Een dode muskusrat, nazaat van de beesten die ik hier als kind in mijn vallen ving, werd door ons kielzog tussen de laag boven het water hangende takken van een elzenstruik gespoeld. De sleepboot leek een onzichtbare wig voor zich uit te duwen die, net als toen, de ronddobberende groepen eenden in twee verdeelde en
| |
| |
hen de glibberige kant opjoeg. Talloze miniatuur draaikolkjes trokken aan al wat voorbijdreef, gaven stukjes hout, een pluk eendedons en een bijna vloeibaar geworden krant met oud nieuws uit het binnenland aan elkaar door, en losten op in aan elkaar tegengestelde draairichtingen. Nog steeds rook de rivier als had iemand er een reusachtige vaas bedorven bloemenwater in geloosd. Het geluid van onze motoren blies de stilte uiteen als de wind een wolk ochtendnevel. De eerste dagen van dit nieuwe jaar waren grauw maar buitengewoon zacht. Ik zweette in de dikke trui die ik, omdat het nu eenmaal januari was, had aangetrokken. Achter de dijk aan stuurboord riep een door het voorjaarsachtige weer in de war gebrachte fazantehaan te vroeg op zijn hennen. Een blauwe kiekendief verliet een aan mijn oog onttrokken roestplaats en klom omhoog in de met arduinkleurige wolken dichtgeslibde lucht. Hij zette zich op de onderste tak van een canadapopulier, de boomsoort die in rechte rijen, vierkanten en rechthoeken vormend, zo ver het oog reikte, akkers omzoomde en veldwegels markeerde. Scheefgeblazen, met hun kruinen naar het oosten gerichte notebomen, stonden als wachters langs de oevers. Ver voor ons uit, in een parallellogram van grijze lucht, verscheen - tussen twee van hun stammen - de kerktoren, als had iemand hem toen ik even niet keek vliegensvlug uit de grond omhoog geduwd. Mijn reis liep ten einde.
Het feest ter gelegenheid van nieuwjaar had twee dagen en drie nachten geduurd en was tegelijk mijn afscheidsfeest geweest. En nu ik - na een paar uur te hebben rondgedreven in rusteloze dromen, bevolkt met zeeduivels en verdronken matrozen - gepakt en gezakt aan dek stond, klaar om voorgoed van boord te gaan, leek mijn mond gevuld met beschimmeld hooi. En water noch frisse lucht vermochten iets tegen die duffe smaak. Sinds die dag riep elk afscheid de smaak van overjarig hooi op. Het feest begon uiteraard op oudejaarsavond. De kok had uit wat verlepte groenten en vlees uit blik een behoorlijke maaltijd getoverd. Om middernacht hadden we twaalf op Capri
| |
| |
gekochte flessen spumante geledigd en daarna vergaten wij dat het nieuwjaar was en dronken jenever op het einde van mijn loopbaan als zeeman. Er werd getoast op mijn toekomst. De kapitein, die mij officieus vrij van dienst stelde, en die naarmate het gelag vorderde steeds vaker in de mess en minder op de brug vertoefde, uitte de wens vereeuwigd te worden in een van de verhalen waaraan ik vanaf nu mijn tijd zou besteden. De meester gaf lucht aan zijn jaloezie over het feit dat ik weldra voor de laatste keer zou afmonsteren. Hij wou dat hij in mijn plaats was. De jongste matroos zong met een Wiener-Sänger-knabe stem een droevig zeemanslied: ‘Afscheid van zee, van varen naar heinde en verre, afscheid van zee, valt een zeeman niet mee.’ De alcohol sloopte mijn weerstand tegen dit soort sentimentaliteit en tot mijn ergernis en schaamte rezen de haren op mijn armen omhoog toen de overige matrozen invielen en vierstemmig het refrein brachten. Als dessert had de kok een taart gebakken in de vorm van een opengeslagen boek, en op de witte, met slagroom gladgestreken bladzijden, stond in sierlijke crême-au-beurre letters: ‘Werelden achter werelden, eeuwigheid achter eeuwigheid; wat heb ik aan al dit zwerven zonder vrouw achter de einder?’ J.D.H. De taart ontlokte aan iedereen goedkeurend gemompel, maar ondanks de triomfantelijke blikken en de dringende verzoeken van haar bakker dierf niemand ze aan te snijden. Op het einde van het feest stond ze er nog, onaangeroerd, de bruine letters weggezonken in de slap en geel geworden slagroom. Telkens opnieuw moest ik op de tafel klimmen en het glas heffen. Een antislipmat hield mij op de been. Nooit in mijn leven had ik zoveel toasten uitgebracht. Ik dronk op kapitein Randberg en verzekerde hem een plaats in een van mijn verhalen. Ik dronk op mijn eindbestemming, het dorp dat met iedere klap van de schroef dichterbij kwam, en waar ik de rest van mijn dagen wou slijten. Op de hoeren van Rio de Janeiro, mooie langbenige mulattinnen met ogen als gebrande amandelen, die 's nachts uit ons bed slopen, de kombuis leegroofden en zich ontlastten in onze kookpotten. Ik
| |
| |
dronk op de navigeerkunst van onze eerste stuurman die in de Zuidchinese zee niet meer dan een blik op de sterren nodig had om ons veilig tussen de koraalriffen voor Palawan te loodsen. Op Joseph Conrad, Rudyard Kipling, Herman Melville en alle andere grote schrijvers van de zee wier namen ik even niet meer vond in de wolk alcoholdampen die in mijn hoofd hing, en wier werk ik luidop las wanneer de eentonigheid, de melancholie en de weidsheid van de zee samenzwoeren om mij in het water te lokken. Op de Somalische schone, met haar onbewogen gezicht van gepolitoerd ebbehout die in de haven van Mogadisho veertien dagen zwijgend de hut met mij deelde, en die zelfs tijdens onze vermoeiende zwerftochten naar de schiereilanden van de liefde geen enkel geluid voortbracht. Ik dronk op Stanislaw Koslowski, een scheepsmakker die verdronk in de Caribische zee en die nu rondspookt op de stranden van Guadaloupe. Op de heerlijke vispasteien die de kok bereidde uit zandhaaien en roggen die wij vingen op de bodem van de Noordzee. Later, toen niemand nog luisterde, dronk ik op mijn vergeelde herinneringen aan het dorp, waarvan ik hoopte dat ze straks, eenmaal aan wal, weer vorm en kleur zouden krijgen.
Bij het begin van de derde nacht besloot de bootsman - een Duitser die al veel te oud was voor dit werk, die nog onder Felix
| |
| |
von Luckner op de Seeadler had gevaren, en die de hele dag rondzeulde met een tamme, moddervette jan-van-gent op zijn schouder - te mijner ere een vuurpijl af te schieten. Wij vonden het een schitteren idee. De kapitein, die de werkelijkheid met jenever had omgekocht en die nu tevreden ronddoolde in een wereld van mythische zeehelden, vergane driemasters, leviathans en uit de dood herrezen schoenerkapiteins, was op de brug en controleerde onze koers. De matroos van wacht, die nog nauwelijks de kompasroos van de scheepsklok kon onderscheiden, kreeg van Randberg het bevel de zestien voor ons uit zwemmende zeemeerminnen te volgen. Dat wij desondanks onze sleep niet verloren en de zandbanken en de in hun omgeving op de loer liggende grondzeeën wisten te ontlopen, mag een wonder heten. De stuurman sliep onder de tafel van de officieren en droomde dat hij op een blauwe vinvis naar Haïti reisde om er de kolonie muiters onder leiding van Christian Fletcher te vervoegen. De meester was zonder oorbeschermers afgedaald in de machinekamer en luisterde betoverd naar wat hij de sirenenzang van zijn machines noemde. Dus was de bootsman onder ons de hoogste in rang, en als hij vond dat er een vuurpijl moest worden afgeschoten, wie waren wij dan om daar tegen in te gaan? De revolver met kanonsloop en een daarop gemonteerd handvat om de klap van het afvuren op te vangen, werden vanonder een berg reddingsvesten en blikken scheepsbeschuit gehaald. De bootsman hield het mini-kanon met gestrekte armen voor zich uit, omknelde stevig kolf en handvat, nam een krijgshaftige houding aan, waande zich weer op de Seeadler en riep ‘Jawohl Kapitän!’, maakte zich klaar om ten noorden van Tenerife een Brits stoomschip tot zinken te brengen, en vergat even de nefaste invloed van de jenever op de coördinatie van zijn bewegingen. Het schot ging af voor de bootsman buiten was. De knal en de lichtkogel raasden als een rollende donderslag en een bolbliksem door de gang. De lichtflits vloog als een gekgeworden reuzenvuurvlieg heen en weer tussen de wanden, schroeide bootsmans kaak, velde de
| |
| |
jan-van-gent, glipte mijn hut binnen langs de op de haak staande deur, en zette mijn bed in lichtelaaie. Blusapparaten redden mijn bagage. Maar portretten van op het slagveld van de liefde gesneuvelde vrouwen, die ik tot en met die laatste nacht had willen laten hangen, werden onherkenbaar zwart gerookt. De pathetiek van deze scène ontging niemand. Zo kwam er een einde aan het feest en sliep ik die laatste nacht, naast de onophoudelijk ‘Ju, Jonas, ju!’ mompelende stuurman, onder de tafel van de officieren.
Wij naderden de korte kade waarachter een statig herenhuis met het opschrift ‘De Koolputten’ lag. Eén voor één kropen de bemanningsleden waggelend en rochelend aan dek als had Randberg hen uit hun hut gerookt. Niemand nam veel notitie van mij. Mijn afscheid was gevierd. Hoofdpijn verdrong het hartzeer. De bootsman, kwaad om het verlies van zijn jan-van-gent, gaf in het Duits bevelen die traag werden opgevolgd. De sleepdraad werd ontdaan van zijn rubberen beschermingshulzen en op de lier gewonden. Een van de matrozen smeerde de binnenkomende draad in met visolie. De geur van traan die mij altijd braakneigingen had bezorgd, nestelde zich - zonder enige aversie op te roepen - tussen de rest van mijn herinneringen. Twee kleine rivierslepers kwamen los van de kade en hielpen ons het met steenkool geladen ponton op zijn plaats te leggen. De mannen op de wal die de trossen aannamen waren dezelfde die jaren geleden de boot waarmee ik vertrok, hadden losgegooid. Ze waren nauwelijks verouderd, herkenden mij, groetten mij onverschillig. Even maakten wij aanstalten langszij het ponton te meren. Maar Randberg, die zich die keer niet uit de kooi van zijn fantasieën wist te bevrijden riep: ‘Zeemeerminnen, ahoy!’, zette de telegraaf op ‘Vol vooruit’, gooide het roer om en vertrok, aangemoedigd door de met alcohol wakkergehouden zeehelden die leefden op elke verdieping van zijn hallucinaties, zonder mij aan wal te zetten, en zonder de nodige administratieve formaliteiten te vervullen. Een interventie van de stuurman werd onthaald op gevloek. De voorbije feestelijk- | |
| |
heden in acht genomen reageerde ik snel. Ik gooide mijn bagage op het ponton, klom op de reling, hief mijn vuist met de duim tussen wijs- en middelvinger geklemd naar de brug, sprong van de zich al verwijderde boot, en landde in de wolk koolgruis die mijn koffer had opgeworpen. Het gekkenschip keerde mij de kont toe. De razende schroef klopte het water tot schuim, dat als het wit van een reuzenei over de rand van het ponton bruiste. Terwijl ik rechtkrabbelde zag ik hoe de jongste matroos en de kok vermoeid hun hand opstaken. De scheepshoorn blies een signaal dat in geen enkele ‘Handleiding voor het Vaarbewijs’ te vinden was, en de sleepboot verdween, boeien en bakens negerend, als een dronken walvis richting binnenland. Het laatste beetje twijfel omtrent mijn beslissing kwam om in hun kielzog.
Mijn ouderlijk huis in de Dorpsstraat was verhuurd aan Valentien Teirbrood, mijn vroegere buurvrouw die, in de langvervlogen dagen vóór ik naar zee vluchtte, door te voorziene omstandigheden dakloos was geworden. Dat Valentien nog in leven was, daaraan had ik nooit getwijfeld, en daarom huurde ik bij mijn aankomst in het dorp een mansarde onder de
| |
| |
pannen van ‘De Koolputten’, waar ik bekwam van het feest en van de zee. Ik luisterde er naar de geluiden van het land en trachtte te wennen aan een stilstaand bed. Ik stookte grote brokken vette kolen in de scheefgezakte buiskachel, en staarde urenlang naar de vochtvlekken op het schuine witte plafond, die in de schemering van half vijf veranderden in eilanden langs de rand van de dichtgevroren Botnische Golf. Samen met het grijze licht van een dag in januari verdwenen de rommelige geluiden op de kade, en hekgolven van voorbijvarende schepen droegen de eerste vermoedens van heimwee aan. Madame Vermorgen die in ‘De Koolputten’ kamers ter beschikking hield voor reizigers die zelden kwamen, bracht mij vleesstoofpotten die ik vergeleek met de goulash van onze scheepskok. De goulash, bevoordeeld door het aangespoelde heimwee, kwam uit de vergelijking naar voren als een culinair hoogstandje. Na het avondmaal las ik een roman over boeren in een dorp en over hun liefdes die, nochtans zonder de zee als spelbreker, net zo onoverkomelijk waren als de mijne. Ik legde mijn gepekelde herinneringen te week in het zoet water van mijn nieuwe werkelijkheid, maar nog vaak dwaalden mijn gedachten af en ijlden ze over groenige, glazen golven achter de dronken walvis aan.
Na een paar dagen vielen er in de door jenever blank gezette weilanden van mijn geheugen droge plekken waarop de ideeën voor mijn verhalen zich wisten te redden. Ik groef in mijn herinneringen en vond decennia gehavende dorpsgeschiedenis, vergeten volksfiguren, geruchten, flarden van vertellingen. In de lucht van het dorp en bij het licht van drie glazen dakpannen, herstelden ze veel vlugger dan verwacht van hun jarenlang verblijf in de vergeetputten van mijn geheugen. Later, in mijn kronieken, zou de opgegraven geschiedenis zich met het heden en met mijn fantasieën vermengen tot een homogeen geheel waarin alle wetten van tijd en logica achteloos met de voeten worden getreden. Die eerste dagen na mijn terugkeer kreeg de schim van Valentien, veel vaker dan die van andere dorpsfigu- | |
| |
ren, gestalte op de rand van mijn bed. Alle opgegraven geschiedenis moest haar controle passeren, en wanneer ik sliep tekende ze ontbrekende details bij de ruwe schetsen die ik droomde. Dat Valentien nog leefde werd door madame Vermorgen bevestigd. Het haar toevertrouwde huis had ze in al die jaren niet verlaten. ‘Haar leeftijd noch haar gewicht zijn naar mensenmaat. Ze is bang om weg te waaien’, wist de huisbazin.
Al vóór ik naar zee vertrok, was Valentien oud, kloeg ze er over dat haar herinneringen stierven van eenzaamheid, en zag ze eruit als een door toverspreuken tot leven geroepen veenlijk. Haar krot, waar de schimmels als plukken katoen op de meubels groeiden, was van verwaarlozing langzaam in mekaar gezakt, en toen alleen haar keukentje nog overeind stond, en ze zich daarin had opgesloten, geïmmobiliseerd door de dikke brei van haar gestolde jaren, stelde ik haar in een opwelling van onnodig medelijden voor mijn huis te huren. Ze aanvaardde, en ik droeg haar - ze woog niet meer dan een bussel droge takken - als een op haar huwelijksdag door een rivale tot voortijdig verval vervloekte bruid, over de drempel van haar nieuwe woonst. ‘Het ruikt hier naar toen,’ had ze gezegd. En terwijl ik op zee zocht naar dingen die niet bleken te bestaan, waakte ze over mijn souvenirs en mijn in het huis opgesloten, vervlogen tijd. 's Avonds keuvelde ze met de achtergebleven schaduwen van mijn ouders en 's nachts werd ze mopperend wakker omdat mijn in leven gebleven jongensdromen haar oudevrouwenevenwicht probeerden te verstoren. De linker buurman, Evarist Van Avermaet, hield tijdens mijn afwezigheid een oogje in het zeil, oogstte de katoen die onvermijdelijk opschoot waar Valentien woonde, bracht haar wat te eten, en vergat - op mijn verzoek - de huur te ontvangen. Tot mijn verbazing ontbrak het mij voorlopig aan moed en zin om haar een bezoek te brengen. Of had het hier wonende spook van de lethargie, in een gebaar van verbroedering, zijn hand al op mijn schouder gelegd?
Na twee weken rust, geheelonthouding, stoofpotten met roggebrood en streekromans, waagde ik mij buiten. De wereld
| |
| |
was nog grijzer dan mijn drie glazen dakpannen suggereerden. De zilveren populierenskeletten joegen met zweepslagen van hun kruinen de wolken op. Kleine dribbelende golven belegerden zonder aflaten de blauw arduinen kademuur. Zwart in het gruis bokste een ekster op tegen de wind. Voortdurend van hoogte wisselend raakte ze tot halverwege de rivier. Dan gooide ze haar staart om en liet zich, ontmoedigd, veel sneller dan ze gekomen was terug in de richting van het dorp blazen. Januari hield zich niet aan haar afspraken: dit was Allerheiligenweer. Op de kade sjouwden mannen met zakken steenkool. Ze staken hun hand op of knikten traag om mij te groeten. Geen van hen leek bereid tot een praatje, enige nieuwsgierigheid was hen vreemd. Het waarom van mijn terugkeer, noch mijn wedervaren, leken hen een vraag waard.
In een van de hoge kamers op het gelijkvloers van het herenhuis hield madame Vermorgen, 's middags en 's avonds, een paar uur per dag een eethuis open. Kolenhitte slokte de nimbus grijze koude op die om mij heen hing. Aan de toog slurpten drie oude bekenden van hun gloeiende soep. Boeren en kolensjouwers aten er de fameuze stoofpotten van rundsvlees of muskusrat, en waterzooi van paling en karper die naar modder smaakte. Sommigen groetten mij afwezig, alsof ik nooit was weggeweest. Dokter Cool zat in een hoek en dronk jenever bij zijn ragoût. Een vrouw sliep, het hoofd op een tafeltje, tussen lege glazen. ‘Uitgerust?’, vroeg de waardin. Ze verwachtte geen antwoord. ‘Lindethee,’ bestelde ik, wist mijn rust gegarandeerd door hun onverschilligheid, haalde een notitieboekje boven en schreef een eerste schets: een anker en boei, uitgegooid in de tijd, een houvast, een oriëntatiepunt: ‘De stroom van de tijd heeft in het dorp, waar ik na jarenlange afwezigheid terugkeer om er te blijven, een rimpelloos meer gevormd. Oude gebruiken, vastgeroeste gewoonten, op niets gestoelde vooroordelen, elders weggegooide waarden en gekke ideeën die lang geleden hun onbruikbaarheid hebben bewezen, worden aangevoerd door de tijd, zinken naar de bodem van het meer en verankeren
| |
| |
zich in het gedachtengoed van de mensen. Heel langzaam, zonder iets mee terug te nemen, sijpelt de tijd weg tussen de spleten in de muur van eenzelvigheid die de dorpelingen om zich heen hebben opgetrokken. De rust waar ik naar gezocht heb in alle uithoeken van de wereld, in de armen van talloze vrouwen, in het proza van mijn literaire idolen, in woeste landschappen, in de stilte van een gladde zee en in het gejoel van feestende mensenmassa's, hoop ik te vinden in deze door de buitenwereld bijna vergeten gemeenschap die ik - vanuit mijn wanhopig verlangen en mijn door nostalgie vertekende herinneringen - eigenschappen als tolerantie, samenhorigheid en breeddenkendheid toedicht. Toch wéét ik dat het leven op de bodem van zo'n binnenzee van voorbije tijd een ideaal biotoop is voor zonderlingen en gevaarlijke gekken, en dat nieuwkomers en teruggekeerde deserteurs de keuze hebben tussen zèlf gek worden of verdrinken.’
|
|