De Brakke Hond. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Praktische filosofie | |
-1-Vroeger, zo weet ik me te herinneren, was ik een verbeten oefenaar in het simultaan handelen. Als puber speelde ik met het vermogen van de spiegelbeeldige perfectie. Wat mijn rechterhand kon, moest mijn linker toch vooral ook kunnen en liefst nog op hetzelfde moment. Ik dacht toen dat de reden voor mijn dislocatie was gelegen in mijn eenzijdige ontwikkeling. Toen al. Ik groeide snel in die dagen. ‘Als kool’, naar de reacties van mijn omgeving te oordelen en zelf voelde ik het ook wel, ik barstte uit mijn voegen, ik rekte uit mijn banden, ik schoot de hoogte in. In die richting leek ik me in korte tijd te zullen verdubbelen. Ik groeide dus als een razende omhoog en was rechts, waardoor ik, haast onmerkbaar, aan die zijde overhelde. In mijn overspannen adolescentenbrein was het echter alsof ik zwaar slagzij maakte. Zorgwekkende beelden zag ik in die dagen van tennisprofs met tennisarmen, wielrenners met fietsbenen en verder, volleyduimen, waterhoofden, hamertenen, knotsknieën, hazelippen, horrelvoeten, kraaiepoten en denkrimpels. Ik was een koortsig denker. Een overactiviteit van de hersenkwab die, naar ik later vernam, symptomatisch is voor de amok makende hypofyse; het naderen van de geslachtsrijpe leeftijd. | |
[pagina 127]
| |
Ik was een laatbloeier bovendien. Mijn lichaam hield me in martelende onzekerheid omtrent de versierselen van mijn uiteindelijke gedaante. Een periode van getergd wachten, waarin ik vertrouwd ben geraakt met de waarachtige diepte van het geslachtsloze ‘engelengeduld’. En dat terwijl overal onder leeftijdsgenoten al gepronkt, gekoerd en geparadeerd werd dat het een aard had, de tweede feministische golf ten spijt. Omdat ik nu eenmaal geen stilzitter ben, gebruikte ik de gedwongen quarantaine voor het scherpen van mijn diagnose van eenzijdige ontwikkeling. Want, zo formuleerde ik het in die dagen, bevindingen hebben kop noch staart, zolang de linkerhand niet vermag waarin de rechter uitblinkt. Het ontbrak de soort, in mijn ogen, aan simultane vaardigheden. Ik zag de Mens hinken op een overontwikkeld, spataderlijk been, als een dronken zeeman op een houten poot. Als dat maar goed gaat, dacht ik zorgelijk. Stap, bonk, stap, bonk, stap, bonk, burp. | |
-2-Ik oefende zelf, als een potsierlijke Noach, de Gelijktijdigheid. Het volmaakte schoonschrijven met links bewijst tot op de dag van vandaag nog uitstekende diensten. Het tekenen van perfect symmetrische beelden met links en rechts in één handeling. Het dirigeren van denkbeeldige symfonieorkesten. Het roeien van roeiboten. Het binnenstappen van saloons. Het boetseren van zelfportretten. Het zwemmen van schoolslag. Het uitdagen van revolverhelden. Volkomen geabsorbeerd door de problematiek van het | |
[pagina 128]
| |
Simultanisme was ik natuurlijk, alweer, de modelpuber. De hypothalamus op tilt. Ik suste de vraag in mijn hoofd naar de fundamentele onevenwichtigheid in het leven met de parate diagnose dat de mensheid zich eenzijdig ontwikkelde. Ik zag het om me heen. De specialismen waaraan we onze beste jaren gaven, betekenden onherroepelijk onze ondergang. Dreigend kapseisden we met hele samenlevingen in een wrakke ark - een lekke sloep, eigenlijk - naar het bakboord van de heilloze ratio. Of maakten we zware averij aan het stuurboord van de stuurloze intuïtie, de gevoelsballon in onze uitpuilende buiken meeklotsend op de ruwe deining. Verzuipen zouden we tenslotte als ratten in het ruim, wanneer, bij een enkel noodlottig gebaar van de stuurman, het schip met man en muis zou vergaan. Ik filosofeerde wat af in die dagen. Toen mijn Spartaanse oefening in de gelijktijdigheid beider handen onmiskenbaar evolueerde in de richting van het wurgen, de exemplarische en symmetrische verwurging van een slanke mensenhals, ben ik abrupt gestopt. Nog heb ik geen moord op m'n geweten. | |
-3-Het Simultanisme had een staartje. Door al dat hooggegrepen balanceren op beide hersenhelften zag ik een mooie levenstaak in het stroomlijnen van de dingen die me omringden. Ik zag een noodzaak in het diep genoten inzicht van een pluriform, natuurlijk evenwicht. Het moest toch ergens te vinden zijn. Het aanwijzen van de trefzekere harmonie in Zijn (hier is van de Here sprake) voortreffelijke achtertuin werd me bepaald niet gemakkelijk gemaakt. Men was vóór mij reeds druk in de weer geweest met het | |
[pagina 129]
| |
benoemen der dingen en wat de mensenclub waarin ik opgroeide in ere hield als Het Boek der Geheimen, waaruit ik de nomenclatuur der aardse verschijnselen zou opsteken, beviel me allerminst. Wat het verschoten, bordpapieren ‘Memory-spel’ miste aan tover, maakte het ruimschoots goed aan voorspelbaarheid en alras legde ik kaartje als de beste. Indertijd formuleerde ik mijn gestaag groeiende ongenoegen als volgt: Er is hoegenaamd geen gebrek aan waarachtige schoonheid om ons heen. Er is enkel een gebrekkig jagen op de culturele bestendigheid van schoonheid. Meer van hetzelfde. Bij Shakespeare overvalt me een bonkende hoofdpijn, een zeurderig hoofdpijntje maakt zich al na een half uur in het Stedelijk bekend en bij de zoveelste Mattheüs Passion word ik steevast bezocht door een misselijkmakende migraine, zodat ik nog voor de pauze benen moet maken richting sanitair. Schoonheid is bij uitstek zichzelf genoeg, principeloos, meedeelzaam slechts in het moment. Waarom dan een hardnekkige jacht naar structuren van esthetische beleving? Waarom een per definitie onvruchtbaar diktaat van harmonie? Een canon van uitmuntendheid? Een reeks van Fibonacci? Het is de wet van de communicerende vaten. De club vaart slechts wel bij een steevaste ontkenning van wat de club omringt. Mooi vindt de club pas datgene wat overblijft na uitsluiting van wat níet mooi is. Schoonheid wordt derhalve geperverteerd naar clubreglementen. Voor de club is schoonheid in verwondering geen maatstaf. Voor de club is slechts schoonheid in herkenning mogelijk, wat de club niet ogenblikkelijk herkent als het zijne, dat sluit de | |
[pagina 130]
| |
club buiten. Dat krijgt straf of blijft onzichtbaar. Eigen is het aan de club, het gekoesterde, sublieme gezichtsvermogen te scanderen. De clubyell. Dat wat de schoonheidsbeleving in clubverband beheerst, is de uitleg. Een schilderij, een boek, een muziekstuk mag dan, met open vizier of op steelse wijze, de uitleg tarten, het mag de uitleg nooit negeren. Door in zichzelf reeds de grammatica van de uitleg te herbergen, dingt het beeld, het gedicht, de partituur naar de gunst van de uitleggers. Oude wijn in nieuwe zakken. Opdat de uitleggers verrast worden door het bekende. Dat stemt de uitleggers mild. Het oordeel zal gunstig zijn. In de mate waarin het kunstwerk zich hult in clubkleuren, in die mate zullen uitleggers juichen. Clubgetrouwe schoonheids-makers krijgen krediet, mogen maffe dingen doen, mondjesmaat. Uitleggers ontpoppen zich zodoende als dat wat ze in wezen zijn: meelopers. Schoonheidsmakers met clubgeest zijn geen haar beter. Soort zoekt soort. Meelopers allebei, niet met de schoonheid, maar met de clubreglementen. Zo gezien is er geen noemenswaardige kloof tussen frisgewassen gospelzangers tijdens de EO-landdag en de ongeschoren schrijverskoppen bij het boekenbal. Het valt de buitenstaander niet bijzonder moeilijk overeenkomsten te signaleren in de onderbroekenlol van de roodharige volksheld en de pretentieuze introspectie van de conferencier met de jampotbodems en het clownspak. De club wordt uitgenodigd eens kostelijk te komen lachen, om de clown, om zichzelf en de uitnodiging laat niet onvermeld dat de kolderieke clubgenoot van plan is vanavond de buurclubs op onnavolgbare wijze van jetje te geven. | |
[pagina 131]
| |
Dat kan dus nog flink schuddebuiken worden. Voor een woordenloze, niet-geperverteerde schoonheid moet je hoog vliegen. Hemelhoog. Diep inademen en flink de vleugels strekken. Daar is moed voor nodig. Voor het maken van een schilderij, het schrijven van een boek, het componeren van een opera is moed niet langer een vereiste, maar strategisch inzicht, kleinburgerlijke loslippigheid, een gedegen culturele achtergrond en dieverij. Het onzegbare is een charmant alibi geworden voor leeg-hoofdigheid. De duizelingwekkende speurtocht naar schoonheid niets meer dan een toeristisch rondvaarttochtje, een beeldenroute, een huis-aan-huis prentenvaart. Na tal van bezienswaardigheden meren we af aan het vertrekpunt, er is niets gebeurd, we zijn dezelfde gebleven.. De versnaperingen stonden al na een kwartiertje tegen. | |
De pose van oneindigheid | |
-1-Slechts met wegen die ik baan in mijn hoofd, dat tere uitspansel, is het mogelijk toegang te verkrijgen tot een wereld van verborgen betekenissen. Daar tref ik, aan het einde van het zachte wegdek dat ik spon van woorden, rijen van minuscule hemelpoortjes, waarachter weer draaikolken wenken. Aan het eind gekomen ben ik opnieuw de beginneling. Alles trilt en vibreert hevig, de dingen zijn geen moment hetzelfde. Hoe heb ik het nu, denk ik duizelig en uitgeput zak ik in elkaar langs mijn zelfgeplaveide heerbaan van kennis. Maar ook de weg beeft en golft en rilt onophoudelijk, van uitrusten komt niets terecht. Ik richt mijn aandacht op een willekeurige boom langs het | |
[pagina 132]
| |
pad. De boom verbaast me. Ik speel wat met de gedachte deze boom eens te omarmen en mijn voeten schieten waarachtig zomaar wortel. Aanvankelijk merk ik niets bijzonders, dan besef ik opeens dat ik weet heb van bomen. Ik heb op een spontane wijze weet van het eikenverbond van de Veluwezoom. Van verre verneem ik het zuchten en klagen der tanende Grootduitse wouden. Mij bereikt zonder tussenkomst het ‘grand mal’ van de Araucariareuzen in de Andes. De stille pijn van de olijfbomen in Andalusië, de iepen in de Betuwe en de laurierbossen overal ter wereld dringt allerwegen aan. Ik ben er niet blij mee, met mijn veelomvattende voorkennis. Ik realiseer me één ding terdege. Alles gaat stuk, gaandeweg. | |
-2-Met bomen ben ik nog niet klaar. Met een Amerikaanse eik in Fontaineblau heb ik het op een akkoordje gegooid. De eik en ik bespraken op een goede dag de mogelijkheden voor een wel heel uitzonderlijke vereeuwiging van mijn trekken. Ik deed dat zo'n zeven meter boven het bospad, in een takvork waar ik vaker verpoos. Onder mij: zondagse gezinnetjes aan de wandeling. Ik zit wel meer in bomen. Ik lig ook onder auto's of op daken en ik klim wel steels door openstaande ramen in het midden van de nacht. Ik slaap tussen paarden, ik eet langs snelwegen, ik studeer bij voorkeur in de buitenlucht en ik steel van de stinkrijken. Met de eik ben ik overeengekomen dat ik vers snijwerk zal smoren in ongebluste kalk, tegen onnodige verspilling van boomsappen. | |
[pagina 133]
| |
Maar verder is er bij dit prachtexemplaar zelfs een zekere gretigheid te bespeuren naar mijn plannen. Vergelijkbaar met de gewillige overgave van sommige van mijn soortgenoten in handen van een meestertatoeëur. Het werkstuk zal, naar het zich laat aanzien, nog voor de aanvang van de winter z'n voltooiing bereiken. Dan moet de eik zijn wonden likken. De winterstop zal nieuwe, jonge bast vormen onder de kalklaag, die in het voorjaar zal openbarsten als het rijpe, volgeschreven gips van een onfortuinlijke wintersporter. Eronder verschijnt dan, door pril loof overschaduwd, mijn gebeeldhouwde tronie. De serene glimlach is zowat af, ik twijfel nog over de hoge jukbeenderen en de pijnlijnen langs mijn neusvleugels, maar daar kom ik wel uit. Mijn gezicht zal groeien en uitbotten in deze prachteik, lang, lang nadat de tumor in mijn hoofd me heeft geveld. Doorsnijden is het devies. | |
Vlees en bloed | |
-1-Als ik beter zou weten, dan legde ik wellicht geen riskant verband tussen het vocht dat uit mijn ogen biggelt - soms stroompjes vormt -, het zoute vocht dat uit mijn poriën dampt - soms druppelt - en de zure, soms branderige afscheiding, die me via mijn pisbuis verlaat. Mijn gletscher smelt. Ik ga stuk. Stukje bij beetje en bij voortduring. Een weinig opzienbarende constatering, denk ik terzelfder-tijd. Het is immers ons allen bemeten, stukgaan. Daar helpt geen lieve moedertje aan. | |
[pagina 134]
| |
Ik stroom vol en loop leeg op hetzelfde moment. Iedere twee jaar herneem ik mezelf volledig, vol-ledig. De celdeling wordt ingeleid door de copiëring van het archiefmateriaal, zegt men. Men neemt aan dat zich een dergelijke copiëring voltrekt zonder uiterlijk waarneembare verschijnselen. Het resultaat zou volslagen identiek zijn. Abuis, zeg ik, onderhevig ben ik aan zichtbare, pertinente verslechtering. Als een roestende Rank Xerox lever ik tweejaarlijks de copie van een copie en de leesbaarheid loopt zienderogen terug. Progressief in mijn successievelijke teloorgang. | |
-2-Ik denk vaak terug aan hoe ik heel was. Een origineel. Heel even die glinsterende amoebe, drieëntwintig onbestemde paren, ontrots, onbeduidend, onwetend. Een onmens nog, er zijn geen foto's van gemaakt. Ooit was ik ergens heel, een af plan. Groots in het allerkleinste, toen nog. Mijn verwantschappen strekten zich uit naar de wortelpotigen, ik voelde me thuis onder de zweepdiertjes en de sporediertjes voelde ik haarfijn aan. Eén grote, gezellig gistende Protisten-familie, leek het. Nu lekt het. Vitale informatie vloeit doelloos en nutteloos uit mij weg en dat is ook stukgaan, natuurlijk. Uiteenvallen, eroderen, meanderen, verdampen. Wat daar en ooit buikpijntjes waren, - een Hansaplastje voldeed al en sijpelde weldadig helende antiseptica door mijn dichte huid - zijn inmiddels helse pijnen geworden. Pijnen die stamvaders van pijnen zijn en permanent. Ook pijn lek ik. De pijnen die ik wek, als een verziekte centrale, stromen langs onzichtbare banen uit mij. Likkende vlammetongen langs | |
[pagina 135]
| |
mijn meridianen. Men mijdt mij. Mijn celdelingen zijn kernsplitsingen geworden, door de jaren, en als ik het wel heb dan staat de boel op springen. Ik kondig het maar vast aan. Dan zal ik granaatscherven. Door de eindeloze ruimte zwerven. In aeternum. | |
-3-Mijn maag zweeft al als een gewichtsloze maansonde in het spelonk van mijn binnenste. Tenminste, als ik mijn ogen moet geloven, terwijl ik gevaarlijk gekanteld in de Röntgen-robot en met scheefgedraaide nek naar het beeldscherm, de ionisatie-exposie van mijn buik tracht te begrijpen. Maar ik weet meer. Mij is verteld dat de Barium-sulfaatpap, die roze is in de Tupperware-beker die ik krijg aangereikt en fruitig smaakt, bij inname, van mijn maag en mijn maag alleen een zichtbaar begrensde spierbal maakt. Mijn slokdarm heeft een lik meegekregen van het fonkelende sterretjesspul en als ik de tijd zou nemen in de ongemakkelijke kooiconstructie waar ik ingesnoerd alle kanten op wordt gekanteld, dan zouden respectievelijk mijn twaalfvingerige-, mijn nuchtere-, mijn kronkel-, mijn dikke- en mijn endeldarm nog opdoemen op het beeldscherm. Toverlinten van roze Barium-sulfaat. Maar men is spaarzaam met de stralingsdosering. Op het beeldscherm lijk ik leeg. In werkelijkheid ben ik boordevol. Mijn ogen verraden me, om het maar eens gespierd uit te drukken. Ik spaar mezelf niet. Zou ik me vanaf het sternum tot aan de navelknoop lostornen langs onzichtbare cilie en celsloten, dan zou ik versteld staan van de opeengepakte darmderrie daarbinnen. Ik zou niet weten hoe snel ik het zaakje weer dicht moest rijgen. Ik zou er een beroerte van kunnen krijgen. | |
[pagina 136]
| |
Beroerd klinkt het al, als ik van die of die hoor beweren dat ze er ‘alles bij weggehaald hebben’. Een waarheid in de overdrijving, want is niet het kleinste partje een beetje alles? Maar ach natuurlijk, ik ben de Barium-pap. | |
De boezemvriend | |
-1-Zijn ze er nog, mijn handen? Mijn handen zijn er niet zomaar. De aannemers van mijn besluiten, mijn dadenmakers, mijn doeners, dat zijn mijn handen. Vaak heb ik ze in stilte bewonderd, dat sierlijke paar slaven. Wanneer ze zich schrap zetten met de nagels in het behang van de gang. De gang van het bovenhuis. Het bovenhuis waarin ik ijsbeer. Schrap zetten ze zich en gescheurde regels trekken ze in het streepjesbehang. Op heuphoogte breken mijn nagels in gipswolkjes. Heen en weer schrijven mijn handen het vijfvingerige patroon in de muur. Mijn requiem krassen de nagels in de diepe voren van de vijfregelige notenbalk op het behang. Op het ritme van mijn nerveuze tred componeren ze maar raak. Weten zij veel, mijn handen. | |
-2-Onnoemelijk veel weten ze. Mijn handen kennen de dwangmatige vernielzucht waarmee korte metten maken op zolder met de oude leunstoel. Ze tillen de stoel op en smijten de stoel neer. Slaan ze en beuken ze, totdat het stoelhout in hanteerbare | |
[pagina 137]
| |
stukken op de vloer ligt. De stukken breken mijn handen op mijn knieën. Pijn doen ze, mijn handen, maar door zetten ze. Doorzagen ze alles wat eens stoel was in mootjes die ze in de vuilniszak mikken. Weg trekt de woede uit mijn handen, die beurs zijn en branden. Dat weten ze, mijn handen. Van dat hout op zolder. Roodaangelopen handen, ruwe handen, soms slagershanden, soms oudemannenhanden, jongenshanden. In mijn gezicht slaan mijn handen me, harde, vertwijfelde meppen. Zo hard slaan ze, dat mijn gezicht het uitschreeuwt van de pijn. Soms kunnen mijn handen niet meer. Vuurrode palmen, waar zich blaren vormen, roze vochtkussentjes die op springen staan. Dat de blaren gesprongen zijn, uiteindelijk, dat weten ze, mijn handen. Duizelige handen, schuldige handen. Handen die met vingers wijzen. Handen die van verlangen branden. Handen die niets omhanden hebben en even spelen in mijn kruis. Troetelvingertjes van mijn handen. Dik vlees op de muis. Dik, zacht bolletje denkvlees, hoofdpijnbolletje. Doodsbange handen. Betrapte handen, die de ontlasting voelen in mijn broek. Met dwaze gebaren smeren ze de muren vol. Mijn handen maken handafdrukken in de uitwerpselen op de muur. Domme verradershanden herhalen mijn babyhandjes. Wat zullen zij ervan denken? Weg willen ze, mijn handen. | |
[pagina 138]
| |
Dat weten ze. Dat van knijpen en strelen, afwisselend. Wat hebben ze gezwaaid, gemaaid, met vingers gedraaid, mijn handen. Gestreeld, gekeeld, zich verveeld, mijn handen. | |
-3-Op hun hoede zijn ze, mijn handen. Trillerig, bij het stromende water in de douchecabine. Ze dompelen in het lauwe water in de teil. Uitkleden ze mij en wegsmijten ze mijn kleren in de kamerhoek. Kippevel maken mijn natte handen op mijn naakte huid. Kloksgewijs op het buikvlees masseren ze mijn darmkrampen weg. Mijn handen vangen vruchteloos de gasbelletjes die naar boven schommelen in het heldere water van de teil. Vinden ze dan het mesje. Beproeven ze dan de scherpte met zacht raspen op de vingertoppen. Kerven ze met ingehouden adem in mijn strakke polsen. Kerven ze blind, laten ze los. Blikkert geschrokken het mesje op de bodem van de teil. Plukken mijn handen nog het propje rode haren uit de afvoer? Waaieren mijn handen nog de rode waterwolkjes weg? Loom luieren mijn handen in mijn schoot. Afwachten mijn handen, de op handen zijnde dood. | |
-4-Vanuit mijn nagels in tenen en vingers is een vergipsing in gang gezet die wel heeft moeten leiden tot volslagen immobiliteit. Omkorst ben ik al vanaf mijn voeten tot mijn liezen in lazuurblauw uitvloeiingsgesteente. Van mijn handen tot mijn middel bedekt met een albasten | |
[pagina 139]
| |
laag Calcium-sulfaat. De incrustatie van mijn wezen is een klinkend succes geworden. Geen been zag ik in de neveneffecten van het spel, in het begin is het stollingsproces me ontgaan. Nu zijn mijn benen onzichtbaar, onherkenbaar. Slechts mijn seks is nog onbedekt en is het gepermitteerd hieromtrent enigermate uit te wijden? Daar ter plekke heerst een vulkanische activiteit. Het broeit en schroeit en schrijnt er als niet tevoren, primitieve erupties kunnen niet langer uitblijven. Ik zal, zo komt het me althans voor, aanstonds onophoudelijk sproeien, spetteren, spuiten. Niet ter brusquering van enige preutsheid van de kant van eventuele omstanders, o nee, de omstanders zijn blinde gipsblokken, als ikzelf in verschillende stadia van ongevoel, schijndood. Nee, mijn seks is wat mij wellicht nog rest aan waarachtigheid en wendbaarheid. Waar al het ander dat ik koesterde, waaronder een laconiek besef van de leugen, een vrolijkheid in aanschijn van de deugd en een door en door gezonde kijk op menselijk leed in het algemeen, is gesmoord in mijn roekeloze meedeelzaamheid, daar bleef tot op het allerlaatst mijn ejaculatie onbespreekbaar en derhalve onbevlekt. Ik bespreek het thans, in mijn huidige onbeweeglijkheid, met alle verachting voor het maatschappelijk nut van de taal die ik uitsla. Ik ben een beest. Het bestiale in mij, waarmee ik al op jonge leeftijd vertrouwd raakte en immer op goede voet heb verkeerd, beschouwde ik van meet af aan als het normale, het gewone. Waarschijnlijk ben ik daardoor zo in-en-in-gewoon gebleven. Niettegenstaande al die verzoekingen van het Buitengewoon Bijzondere, mag ik wel zeggen, dat bij nadere beschouwing vaak niet meer dan een geaffecteerde, moeizaam volgehouden pose bleek te zijn (De pose van het eenvoudige niet uitgezon- | |
[pagina 140]
| |
derd.). Het bestiale, het normale, is non-koket en, als ik zo vrij mag zijn, non olet. Het bestiale is. En zoals alle niet-discutabele, ultieme fenomenen in dit aardse (de Niagara-watervallen om maar eens wat te noemen) zo is het bestiale er tot de laatste snik, druppel. Vandaar de ‘grand finale’ die ik voorzie, het vuurwerk en het fonkelende sterretjes-spul. Mijn antwoord op het mensengedoe, een repliek niet zonder ingehouden lachen, zal bestaan uit een kleverige portie, witte waarheid, oneindig vruchtbaar bovendien. Weer terug bij af zal ik bij mijn laatste explosieve eruptie zonder weerga, al mijn aandacht wijden aan de talloze zweepstaartjes die ik dan de werkelijkheid inslinger. Ik zal me wederom identificeren met de eencelligen en mijn welbevinden zal onbeschrijflijk zijn. Die glinsterende amoebe, heel even dat origineel. | |
De vuistbijl in mijn handen | |
-1-Het mag. Ik mag mij verrukkelijk verstouten in de wetenschap, fris en ongeschonden als een prille ochtend in Franse bossen, dat al hetgeen ik vanaf heden te berde brengen zal verschrikkelijk oorspronkelijk genoemd zal worden. Dat mijn inzichten, na jaren van onbeschrijflijke verveling en eindeloos wachten, nu gesterkt en gescherpt tot zelfs in stoffige uithoeken van de geschiedsbeleving betekenisvolle verschuivingen zullen veroorzaken zal, nadat ik op een goede dag uitgesproken ben, niemand meer verbazen. Want ik ben nieuw. En in mijn handen koester ik onbegrensd vermogen tot vernieuwing. Wat ik ook aanraak verandert in goud, alchemistengoud en het laat me hoegenaamd koud dat ik, omringd door edelmetaal, tenslotte zou kunnen verkommeren van honger en dorst. | |
[pagina 141]
| |
De inwendige mens deert me niet langer. Wat uit de aard der dingen leeg is, fundamenteel leeg - zo hol als een leeg vat - behoeft niet lager krampachtig gevuld. De wijzen en de spijzen kan ik dan eindelijk de rug toekeren, mijn innerlijke leegte boezemt me niet langer vrees in en dan doel ik op die angststuipen die bij soortgenoten aanzetten tot buiksprekerij, knorrige oprispingen en leeghoofdig gebazel. Het zal de imposante nagalm zijn van mijn innerlijke leegte, die aan mijn woorden een resonantie van voortreffelijkheid en lichtvoetigheid geeft, het zal wel. Het zal bovenal eenieder interesseren hoe nu toch een zo kakelvers inzicht nog mogelijk kan zijn, in een tijd van historische platitudes en voorgeschreven pseudo-individualiteit. Hoe kom ik zo nieuw? Welke wassing gaat vooraf aan een dergelijke, opzienbarende vernieuwing? Allereerst dit: men dient zich niet langer te kwellen, in navolging van moderne goeroes en wichelroedelaars, met de vraag: ‘Hoe word ik leeg?’ Alsof men reeds vol was! Alsof de flatuleuse persoonsverheffing waarmee men zich tot op het tijdstip van de vraagstelling onledig hield, serieus genomen dient te worden! Men is reeds volslagen leeg, maar men rent hysterische rondjes in die schrikwekkende leegte en vult het vacuüm met winderige plaatsbepalingen. ‘Hier ben ik!’ gilt men paniekerig in het Niets, ‘Ik bevind me thans hier en ik vind er het volgende van!’, ‘Ik ben van oordeel dat het hier...’ Schrille uitroepen in de woestijn, geslaakt zonder een greintje zelfspot, een mespuntje humor, waarmee onophoudelijk wordt gelonkt naar de quasi-boordevolle Ander. Men dient zich terdege te realiseren. De Ander is eveneens leeg. Verkeert in dito ademnood van de niet-aflatende spurt tegen de leegte. Heeft een evenzeer onherstelbare zuurstofschuld. | |
[pagina 142]
| |
Hoe komt men dus nieuw? Door ten volle doordrongen te zijn van de eigen, eeuwige leegte en het rondzingen te staken. Zodat men uitspraken die men meent te moeten doen aangaande dit of dat maatschappelijk fenomeen niet langer verzamelt alsof het kostbare bewijslast zou betreffen in de strafzaak van het O.M. tegen het bestaansrecht van de persoon die spreekt, maar in tegendeel ronduit scheutig, vrijmoedig en onbekommerd allerhande verstrooiende en verwarrende opinies doet rouleren in de overtuiging dat men allerminst verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gedachtenweb dat in de eigen innerlijke leegte werd gesponnen met ijverige medewerking en oplettende nauwgezetheid van de Ander. Men realisere zich dat men bepaald voor een royale negentig procent die Ander is! De aanspraak die men doet gelden op die negentig procent, het eigendomsrecht dat men gedurig proclameert, dient van het ene moment op het andere te worden gestaakt. En ziedaar, subiet negentig kilo lichter, is men voorwaar opeens zichzelf; een tomeloze vrije val van zo'n zeventig mensenjaren in het luchtledige. En tijdens die vrije val, het kan niet uitblijven, wordt men bezocht door een sprankelende gedachte uit het Niets. De gedachte dwarrelt eindweegs mee en men hoort, naar verluidt, een stem als van een onpersoon die fluistert: ‘Vallen of vliegen, het is hetzelfde!’ Zodat men niet langer meer bang valt. Zodat het vliegen niet langer zwaar valt. Goede Reis! |
|