Van den Borchgrave van Couchi
(1949)–Anoniem Borchgrave van Couchi, Van den– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| ||||||||
InleidingDe wederopleving van de studie der Middelnederlandse Taal- en Letterkunde, die van omstreeks 1840 dateert, is in niet geringe mate bevorderd door de werkzaamheid van enige Duitse geleerden, wier geest door de Romantiek bevrucht was. Tot hen behoorde F.J. Mone, die in 1829 en in 1835 speurtochten ondernam in de bibliotheken van België en Noord-Frankrijk. Op een van deze trof hij in de Stadsbibliotheek te Atrecht vier bladen aan, 816 vss. bevattende van het gedicht Van den Borchgrave van Couchi. Hij heeft van het fragment een afschrift gemaakt en de vondst vermeld in zijn Uebersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, Tübingen, 1838, p. 57. Eerst een halve eeuw later is het fragment uitgegeven, en wel door M. de Vries, in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, VII (1887), tezamen met twee fragmenten van hetzelfde gedicht, kort te voren in de Abdij van Berne te Heeswijk ontdektGa naar voetnoot1). Deze waren geschreven op twaalf bladen, die naar alle waarschijnlijkheid tot hetzelfde handschrift behoord hebben als de vier Atrechtse. De Vries heeft dit opgemaakt uit de hiervan door Mone gegeven beschrijving, want de bladen zelf waren inmiddels verloren gegaanGa naar voetnoot2). | ||||||||
[pagina 4]
| ||||||||
Dit kan niet vóór 1859 gebeurd zijn; in dat jaar toch heeft de Franse geleerde A. Guesnon er opnieuw copie van genomen. Hij heeft hiervan vele jaren later mededeling gedaan aan Verdam, die hem daarop een exemplaar van De Vries' uitgave deed toekomen met het verzoek daarin de lezingen aan te tekenen, waardoor zijn afschrift van dat van Mone verschilde. Deze zijn vervolgens door Verdam gepubliceerd in Tijdschrift XVII (1898), p. 304 vlg. Behalve de drie door de Vries uitgegeven fragmenten bestaan er nog twee, die te vinden zijn in N. de Pauw's Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, II (Gent 1903), p. 20 vlg.; vgl. Verdam in Handd. en Meded. van de Mij. der Nederl. Lett. te Leiden, 1909, p. 56 en De Vreese, Bouwstoffen, no. 914 sub B II. Opmerking verdient, dat het tweede van deze fragmenten, waarin de regel Of dat ghi sijt in Madox drome
voorkomt, voordat het Atrechtse uitgegeven was, hiermede door te Winkel (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, 1887, p. 196, n. 3) vereenzelvigd is. Men kan dit Te Winkel, naar De Vries terecht heeft opgemerkt, vgl. Inleiding, p. 248 vlg., niet euvel duiden; wel echter dat deze veel later, in zijn Ontwikkelingsgang, I2, p. 340, de voorstelling gegeven heeft, dat het Atrechtse handschrift teruggevonden is en dat dit nog twee fragmenten bleek te bevatten, n.l. die door De Pauw uitgegeven zijn.
Wie de Schr. van het gedicht geweest is, is geheel onbekend. Men kan alleen van hem zeggen, dat hij een niet onverdienstelijk dichter was, getuige b.v. het rhytme in de vss. 275-279, als ook de episode, vss. 311 vlg., waarin | ||||||||
[pagina 5]
| ||||||||
verhaald wordt, hoe het den schildknaap verging, die een verboden lied gezongen had. De taal is volgens de Vreese Westmiddelnederlands, Oostvlaams gekleurd (vgl. Bouwstoffen, nr. 286); over bijzondere eigenaardigheden, vgl. De Vries' Inleiding, p. 131-133. Het verhaal heet te spelen in de 9de eeuw, in den tijd van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale, maar dat is met hetgeen uit die eeuw bekend is niet overeen te brengen. Wel hebben we met een episch gedicht te doen, maar met zulk een, waarin, in tegenstelling met de eigenlijke Frankische romans, de hoofse minne een brede plaats beslaat. Zo het een historischen achtergrond heeft, dan heeft men eer te denken aan de 12de eeuw, toen er een Guy, chastelain de Coucy, heeft geleefd, wiens minneliederen aanleiding hebben kunnen geven tot het ontstaan van een episch gedicht, waarin de handelende personen te onrechte met de naaste opvolgers van Karel den Grote in verband zijn gebracht; vgl. te Winkel, Ontwikkelingsgang, I2, p. 342. Volgens de Vries moet dit een Frans gedicht zijn geweest, waarvan dan het Middelnederlandse een vertaling is. Tot staving van zijn gevoelen wijst hij er op, dat bijna alle voortbrengselen onzer Middeleeuwse letterkunde van epischen of romantischen aard aan de Franse letterkunde ontleend zijn; bovendien meent hij, dat de plaatsen, waar de handeling voorvalt, de personen, die er in optreden, en m.n. ook de talrijke vreemde woorden, die we er in aantreffen, onmiskenbaar op Fransen oorsprong wijzen. Daartegen valt op te merken, dat het voorkomen van zovele Franse namen en woorden wel bewijst, dat de Schrijver veel Frans gelezen, niet echter, dat hij uit het Frans vertaald heeft. Het gedicht kan, evenals de Karel ende | ||||||||
[pagina 6]
| ||||||||
Elegast, zeer wel oorspronkelijk zijn. Verdam heeft er zo over geoordeeld. In elk geval is er geen origineel bekend. De Histoire du Chastelain de Coucy van den dichter Jakemon Sakesep draagt een geheel ander karakter. Het gedicht is van betrekkelijk jongen datum. Dit blijkt niet alleen uit de taal, maar ook uit den inhoud: daarin wordt critiek op het ridderwezen geoefend en moraliserende opmerkingen ten beste gegeven. Men is algemeen van oordeel, dat het niet meer tot de 13de eeuw gerekend kan worden. De Vries acht het ontstaan te zijn tussen 1330 en 1350Ga naar voetnoot1). | ||||||||
Litteratuur
| ||||||||
Afkortingen
N.B. Het is op verlangen van de uitgeefster E.J. Brill N.V., dat ondergetekende zich in de Inleiding en de noten van de nieuwe spelling bediend heeft. A.G. |
|