| |
| |
| |
| |
Frits in het hooge gras.
Alleen te huis moet Fritsje blijven,
En zich met spelen den tijd verdrijven,
‘Ik kan u vandaag niet medenemen,’
Zegt Moe, ‘maar ge zult u niet vervelen.
Wees dus heel zoet en denk eraan,
Dat ge volstrekt niet uit moogt gaan.’
Fritsje belooft het en 't duurt niet lang,
Of hij is met bouwen ijvrig aan den gang,
Maar eensklaps komt de gedachte bij den guit:
Ik loop toch liever de deur eens uit.
't Is lang niet prettig alleen in huis.
Waarom bleef Moe toch ook niet thuis?
Kort en goed neemt hij een besluit,
En is in een wip de deur nu uit.
Waar nu naar toe? Wacht, hij weet raad,
Verlaat zoo vlug hij kan de straat,
Een zijweg in en heeft in korten tijd
De heerlijke, groene weide bereikt.
| |
| |
| |
| |
Pietje. Bij het ziekbed van zijn zusje.
Ach, dat kermen, ach, dat klagen
Kan mijn teeder hart niet dragen,
Mietje-lief, ik voel uw pijn!
'k Zou gewillig voor u lijden,
Kon het u van smart bevrijden,
Of maar tot verlichting zijn.
Doch 't is boven mijn vermogen;
Maar ik buig, met weenende oogen,
Biddend mijne knietjes neêr.
‘Laat mijn bede u niet mishagen.
Goede Jezus! hoor mijn klagen,
En herstel mijn zusje weêr.’
‘Laat haar 't leven toch niet derven,
Ach, mijn moeder zou 't besterven,
Vader daalde wis in 't graf.
Lieve God! waar bleef toch Pietje,
Naamt Gij met mijn zusje Mietje,
Ook mijne ouders van mij af.’
| |
| |
| |
Het gras staat daar verbazend hoog,
En Frits verdwijnt geheel uit 't oog;
Hij loopt maar door, vlinders achterna,
En vangt hij er een, dan lacht hij, ha, ha!
Eindelijk wil hij terug, maar, wat 'n spijt,
Hij is geheel den weg nu kwijt.
Wat een schrik voor onzen kleinen baas;
Och Frits, hoe was je toch zoo dwaas!
Als je gehoorzaam en braaf geweest was,
Stondt je nu niet alleen in het lange gras.
Arme Frits! hij roept maar keer op keer:
‘Och, was ik toch bij Moeder weer!’
Maar niemand hoort hem en o, nood.
Daar wordt zijn angst nog meer vergroot;
Hij hoort een stem, qua, qua! roept zij!
Eerst ver af, maar steeds meer nabij.
Hij denkt niet anders, of een wild dier
Zal hem dra komen opeten hier.
| |
| |
| |
| |
De edelmoedige wedervergelding.
Zou ik dan mijn zusje kwellen,
Omdat zij mij niet bemint?
Zou ik kwaad van haar vertellen?
Neen, ik denk: zij is een kind.
'k Zal haar van mijn lekkers geven
Dan wat druiven, dan een peer,
Dan een hazelnoot zes zeven
En, wanneer zij wil, nog meer.
'k Zal haar hart door liefde winnen,
Ze is toch geen kwaadaardig kind,
Zoolang zal ik haar beminnen,
Tot ze in 't eind mij ook bemint.
| |
| |
| |
Stelt u zijn groote angst dus voor,
Daar valt niet mêe te lachen hoor!
Qua, qua! hoort hij, al dicht bij zijn ooren,
En Fritsje acht zich geheel verloren;
Hij gelooft, dat nu het uur zal slaan,
Dat het met Fritsje is gedaan.
Hij schreeuwt zoo hard hij schreeuwen kan,
En neemt de vlucht de kleine man.
Gelukkig wordt nu zijn geroep vernomen,
En ziet hij een dame nader komen;
Deze brengt hem veilig weer naar huis,
Maar ge ziet, hoe het afliep, wat 'n kruis.
|
|