| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
Letterkunde.
Schundliteratur. - Dit Duitsche woord, lezer, - dat wij vertaald hebben door prikkellektuur, (zoo ge liever wilt, ware het woord schandliteratuur niet heelemaal ongepast!) duidt een der grootste kankers aan van den modernen tijd. Tezamen met, en méer nog wellicht dan het alkolism, richt de plaag der prikkellektuur vreeselijke verwoestingen aan. En zij is des te erger omdat zij zich voordoet onder talrijke vormen, waarin men ze niet altijd bij den eersten aanblik herkennen kan.
De Fransche schilder en graveur Fernand Desmoulins heeft zich, dank aan een bizondere toelating der hoogere overheid, den vertrouweling weten te maken van de gevangenen en zelfs van de terdood veroordeelden. Zijne impressies en dokumenten heeft hij toevertrouwd aan den publicist Emile Solari, welke daarover een
| |
| |
artikel schreef in het Fransche periodiek Pages libres en waaruit wij den volgenden treffenden zin hebben uitgesneden:
Une puissance vraiment néfaste est celle du fait-divers, de la pseudo-littérature dite policière, des articles quotidiens ou des livraisons bon marché qui popularisent les crimes. Un des soucis principaux des prisonniers est de savoir si on parle d'eux dans les journaux, si leur portrait est publié. Et c'est une bonne fortune pour M. Desmoulins - un premier argument d'un effet certain - quand il peut affirmer à l'un de ses prisonniers que la presse ne s'occupe nullement de son méfait...
Hier werd werkelijk de vinger op de wonde gelegd. Ons land - zooals alle andere trouwens - wordt op dit oogenblik overstroomd door kranten en publicaties van allen aard waarin de misdaad het thema uitmaakt van de drie kwart van den inhoud. Met ziekelijke nîeuwsgierigheid werpt het gewone krantenlezend volkje zich op de uitgesponnen relazen van de nieuwste krapuleuze moord. Met een berekende jacht naar details hebben de reporters gespekuleerd op de ongezonde belustheid van hun publiek, en de misdaad wordt ons, met de noodige pakkende foto's, verhaald met alle mogelijke en onmogelijke bizonderheden. De misdadiger is de held van den dag! De geheele wereld houdt zich maandenlang met hem bezig. Hij is het voorwerp van alle gesprekken, zijn biografie staat overal te lezen onder de min of meer gelukte reproductie van zijn boeventronie. Men ruimt aan de rubriek der groote misdaden de grootste plaats in op de eerste bladzijde van de krant, onder een flinken, veelbelovenden titel, en ondertusschen vindt men (soms, héél zelden!) ergens in een verloren hoekje op de 3de of 4de bladzijde de aankondiging van een nieuw boek van een talentvollen schrijver, of het bericht dat één of ander groot schilder zijn
| |
| |
tentoonstelling opende.
Dit is dan nog de lofwaardige uitzondering, want het zijn juist die bladen welke zoo groot belang hechten aan de sensatienieuwsjes der krimineele rubrieken, welke het nutteloos achten hun publiek in te lichten op intellektueel gebied.
In het Rijksdag-gebouw te Berlijn werd niet lang geleden door de ‘Deutsche Dichter-Gedächtnis-Stiftung’ en de ‘Deutsche Zentrale für Jugendsfürsorge’ eene tentoonstelling van ‘Schundliteratur’ gehouden. Daar vond men een allerprachtigste verzameling van alle mogelijke takken en onderverdeelingen van de prikkellekteur zooals die zich over Duitschland had verspreid: monsterachtig groote stapels brochuren en boeken en afleveringen, de uitgebreide reeks der avonturen van Nick Carter, de daden der Wilson's, de vreeslijke en roemrijke tochten der Buffalo's.
In een geestigen brief schreef toen de Berlijnsche korrespondent van het Algemeen Handelsblad o.a. het volgende:
‘Ze liggen er zoo echt, zoo lekker, die Hintertreppen- en colportage-romans in allerlei stijl, detectieve verhalen met de bonte titelplaten, Indianen geschiedenissen, niet nieuw en onaangeraakt, neen, beduimeld en besmoezeld, kapot-gelezen, zóó uit de banden van een jongen geritst. Ze liggen er in honderdduizenden exemplaren. En de organisateurs deelen nog mee, dat hun tentoonstelling niet op volledigheid aanspraak mag maken...
Er wordt altijd gezegd dat die bonte boekjes “vergif brengen onder het volk”. Ik zou niet graag den kost geven aan de heeren en dames die in tram en trein dergelijke dingskens, wel zóo opgevouwen dat de titelprent niet zichtbaar is, verslinden. Vertelde me niet laatst een dokter, dat hij voor zijn coupé-amusement geen prettiger lektuur kende, en dat vele collega's er
| |
| |
net zoo over denken?...
De tentoonstelling geeft wel een denkbeeld van de massa slechte lektuur welke week-in week-uit op de markt gebracht wordt. Een onderwijzer van een lagere school verzamelde een colleetie, die niet op een kruiwagen te vervoeren is. Afgenomen van zijn leerlingen. Een tafel vol gestapeld laat een ander onderwijzer zien...
De uitgevers werken soms met zeer ingenieuse middelen. Op een der boekomslagen is het zwaard van den held afgebeeld. Den auteur, heette het, gelukte het met veel moeite dit zwaard in zijn bezit te krijgen. Iedere lezer kan het bewonderen in den winkel van den uitgever. En er zijn menschen die aan den zwendel gelooven, die komen, om het zwaard, dat bij een uitdrager voor enkele stuivers werd gekocht, te bewonderen.
Aan goede, goedkoope volks- en jeugd-litteratuur, geen gebrek. Hoe komt het, dat de menigte toch naar het slechte grijpt? De zucht naar romantiek, naar spanning, en schrille kleuren doet het hem. Daarom heeft men getracht ook de goede boeken te voorzien van tot spannende verwachting opwekkende titels en omslagen. Maar in deze imitatie schuilt iets bedenkelijks... Het is gebeurd dat de politie zulke van inhoud goede boekjes in beslag nam...
In Duitschland zijn er niet minder dan 8000 zelfstandige zaken met 30.000 colporteurs die zich bezig houden met het aan den man brengen van Hintertreppen- en dectective-geschiedenissen; 52 firma's doen niets dan het drukken van de titelplaten; 50 millioen mark geeft het Duitsche volk jaarlijks voor dergelijke lektuur uit...’
Vóór het helverlichte vensterraam van een boter-handelaar in het N.-O. van Berlijn pleegden bij Herfst- en Lenteavonden,
| |
| |
en ook bij niet al te ijzige Winternamiddagen kinderen van 9 en 12 jaar, die waarschijnlijk thuis geen klaar-verlichte kamer hadden, te vergaderen, om bij den hellen schijn van de elektrische lampen de door hen meegebrachte boekjes waarin misdadigers en politie zenuwschokkend de bloedigste katastrofen, waanzin en geestverschijningen door mekaar weven, bijna te verslinden. 284 boeken verzamelde de boterhandelaar, een helper van het ‘Erziehungsverein’, in korten tijd in ruil voor goede lektuur, van zijne lezende toeschouwers, niet zonder nochtans een heftig tegenstribbelen van de kinderen te moeten ondervinden, die slechts ongaarne afzagen van hun ruilbedrijf tusschen kameraden en bezitters van de boekjes.
Een tezamen gebonden pak Nick-Carter afleveringen met het opschrift ‘Voor tien mark prikkellektuur!’ demonstreerde op duidelijke wijze de duurte van deze geestbedervende lektuur, en niet minder krachtig sprak eene statistiek, welke uitwees dat de in Hamburg gemaakte uitgave voor prikkellektuur zoowat gelijk stond met de somme van het schoolgeld dat in de Hamburgsche volksscholen betaald wordt.
Die tentoonstelling heeft in Duitschland heel veel ophef gemaakt. Zij werd overgebracht naar verschillende Duitsche steden. De regeering hechtte er een bizonder belang aan, en tevens aan de middelen welke de inrichtende vereenigingen zich voorstellen te zullen aanwenden tot het bestrijden der kwaal, nl. het houden van dergelijke tentoonstellingen waar dan tevens uitgestald worden de overtalrijke uitgaven van goede volks- en kinderlektuur, het stichten van volkscinema's en volkstheaters.
Het wil ons toeschijnen dat ook in Vlaanderen in dien zin goed werk te verrichten valt. Zou b.v. het Algemeen Nederlandsch Verbond (wellicht met de hulp van de onderwijzers- | |
| |
vereeniging Diesterweg?) niet eens een dergelijke tentoonstelling inrichten! Veel moeite en kosten zou zij niet vergen, en wij geven tevens in bedenking of de pas geopende zaal Plantijn van De Nederlandsche Boekhandel daarvoor niet opperbest geschikt zou wezen.
Dat men zonder verwijl de handen aan het werk sla! Hoe langer men wacht, hoe dieper de kwaal zal ingekankerd zijn!
M.V.S.
| |
Muziek
Uitvoering van Edgar Tinel's ‘Franciscus.’
Eene grootsche kunstbetooging: die uitvoering van 3den December II.
De ‘Maatschappij der Concerten van Gewijde Muziek’ heeft door dit concert op zeer gelukkige wijze het feestgetij van haar tienjarig bestaan ingezet. Zij heeft hare faam en kunstroem staande gehouden en eens te meer bevestigd.
Over het werk zelf kan hier maar weinig gezegd worden: eene bespreking, hoe kort en bondig ook, zou meer dan de beschikbare plaats vergen. Ter gelegenheid der eerste ‘Franciscus-uitvoering’ in Duitschland, ten jare 1890, zegde de kritiek: ‘Es ist das Produkt eines gottbegnadeten Talentes, das sich ein umfassendes und beherrschendes künstlerisches Können angeeignet hat.’ - Het gansche tekstplan is hoog muzikaal: de glanzende feesten in Assizië met hunnen zang en dans, de plotselinge verandering in de stemming van Franciscus, zijn hemelsch vizioen: dit alles biedt den toondichter eene dankbare, aanlokkende taak. De persoon van ‘Franciscus’ heeft iets universeel-
| |
| |
EDGAR TINEL
| |
| |
sympathieks; iets dat allen ritualismus en confessionaliteit beheerscht. Fanatiekerige banvloeken zijn den Assizer-Dichter, den seraphischen zanger der heelalsliefde vreemd. Die heelalsliefde doortrilt ook de gansche toonschepping. Tinel heeft met geniale intuitie alle formeele liturgiek vermeden. Onder dit opzicht heeft hij de gedachte van zijnen grooten voorganger Franz Liszt: ‘De Wedergeboorte, de herleving van het oratorium in den geest van het muziekdrama’, ten volste verwezenlijkt. Liszt is nog te veel reformator: hij neemt het reeds bestaande niet genoeg in acht, en laat het specifisch roomsche van zijne overtuiging te drukkend heerschen. Tinel daarentegen, met de werken der groote meesters van het ouder oratorium: Bach, Händel, Haidn, zoowel als met die der titanen van het moderne symphonische en dramatische orkest: Beethoven, Liszt, Wagner vertrouwd, heeft niets verworpen, maar het nuttige uit al die schatten verzameld en op passende wijze tot den bouw van het moderne oratorium verwerkt. Zoo heeft hij ons een algemeen menschelijk oratorium gewrocht. Een werk van groote verhevenheid, absolute muzikaliteit, en rijkvloeiende inspiratie. Geene zwakheden in den bouw; noch lamheid, noch oppervlakkigheid in de ontwikkeling; overal uitbundigheid van leven en gevoelwarmte; eene logische thema-verwerking die aan Bach en Beethoven herinnert; diepheid en soberheid van harmonische vinding; edele, natuurlijke melodiek; zeer verzorgde en nieuwe behandeling van de recitatieven; eene polyphonie die nergens het pijnlijke zoeken (dat kenteeken van den onkundigen grootdoener) verraadt; eene orkestrale pracht en macht die in niets voor die van Wagner's ‘Parsifal’ moet wijken. Dat zijn zoo in 't algemeen de eigenschappen van Tinel's ‘Franciscus-partituur’ - ‘Franz Liszt (zegt het Leipziger Tageblatt) hat einst ein leeres Blatt der
| |
| |
Kunstgeschichte mit einer profetischen Uberschrift versehen, die man nach berühmten Meistern in die Worte fassen könnte: Die Wiedergeburt des Oratoriums aus dem Geiste des muzikalischen Dramas. Jetzt ist der gekommen welcher berufen ist, das Blatt auszufüllen, ein Genius, welcher der Welt Neus zu verkünden hat: Edgar Tinel, der Komponist des ‘Franciscus’...
Wat de uitvoering zelve betreft, die mag onder alle opzichten als uitmuntend gelden.
De heer Lodewijk Ontrop heeft getoond dat hij de partituur in hare kleinste bijzonderheden kent. Hij heeft de verhevene stemming die het gansche werk doordringt, met die gewetensvolle stipheid die hem kenmerkt, in de vertolking doen leven. Hij heeft ze in iedere wijziging welke zij in de ontwikkeling van het gansche ondergaat, onder den invloed der bijkomende indrukken, op het voorplan gehouden en in het bewustzijn van vertolkers en toehoorders doen heerschen. De solisten hebben alle hunne taak ter harte genomen en bij geen hunner was er gebrek aan emotie.
Onvergelijkelijk was de koormassa (zoowel de dames van het solo-koor als het groote koor): dat was ook te verwachten na de blijken van volmaaktheid in voorgaande concerten gegeven.
Het zal wel eene zeldzaamheid onder de groote kunstinstellingen zijn, om (als hier) tevens zulke schoonheid van klank in de verschillende stemmen, zooveel evenwicht in de gansche koor-massa, zooveel levenswarmte, gevoel en fijnheid van nuance-afwisseling, en dat alles van het begin tot het einde van het werk volgehouden, bij uitvoerders te vinden. Er moet onder die koor-massa eenen blijvenden geestdrift, eenen onvermoeibaren iever leven; en tevens een eerbiedigen zorg om alle aanduidingen van hunnen leider tot in de minste kleinigheid na te leven. Hieruit blijkt tot welke volmaaktheid van uitvoering een
| |
| |
gewetensvol en ontwikkeld kunstenaar zijne vertolkers omhoogwerken kan, indien hij ze lang oefenen mag om hen in alle bijzonderheden van het werk te doen doordringen, en het gansch te doen inleven.
Het orkest - of beter, de spelers tot een gelegenheids-orkest vereenigd (want er bestaat in Antwerpen geen enkel orkest in den echten zin van het wroord) - heeft zijne taak op eene wijze gekweten die, de omstandigheden niet uit het oog verliezende, prijzenwaardig mag heeten. De eenheid was voldoende, en ook het evenwicht in de massale effekten. Maar bijzondere effekten kwamen niet uit: daar waar men het optreden van een instrument in zijn specifisch klank-karakter verwacht, krijgt men een geluid te hooren dat in het algemeen niet op het voorplan komt, niet afsteekt op den achtergrond van het overige begeleidende orkest. Solo-effekten die hunne uitwerking hebben bereikt zijn, onder andere, de baspijpen vóór den aanvang van de ‘Ballade’ in het eerste deel; de trompetten, bazuinen en tuba's met het gloriethema. Darentegen waren de hoorntoonen vóór het gezang van de torenwachters, effenaf leelijk: dergelijk geluid heeft niets gemeens eer met het ideale, romantisch-droomerige hoorn-karakter. Liet men den Heer Ontrop het orkest met zooveel zorg bewerken als hij aan de stemmen-massa's kan besteden, ik ben overtuigd dat hij een onvergelijkelijk orkest zou vormen, zooals hij een onvergelijkelijk koor heeft gevormd.
Lodewijk Delhaye.
| |
| |
| |
Bladen en tijdschriften.
In 't laatste Vlaamsche Arbeid nummer vaart de ‘Arbeider’ uit tegen het tijdschrift La Licorne, - nieuwe ‘revue d'avantgarde’ - met een buitengewonen smaak uitgegeven, zeer voornaam van inhoud en manieren. Ze gaf ons buitenteksten van Ensor, de Bosschère, Pretorius, Pennell, enz., verzen van Mithouard, ‘essais’ van E. Pilon, Franz Blei, Edmond de Bruyn, enz. Die bekamping van wege Vlaamsche Arbeid is weer een heel droevig iets. Dat de ‘Arbeider’ van zijne literatuur niets anders wille maken dan een stichtelijk en populair huiswerkje volgens meest traditioneele en zeer ‘Vlaamsche’ inzichten, zulks is zijne zaak. We kennen nu tot moewordens-toe die soort ‘Vlaamsche’ literatuur - we hebben ze hier dikwijls genoeg aangeklaagd - die niet meer de spiegel van een volk, van een land is, maar van een kliekje politieke literateurkens. Ons Vlaamsche Land heeft andere kunst gekweekt dan die van de Vlaamsche Arbeiders: Vermeylen en Van de Woestijne, Maeterlinck en Verhaeren; 't doet goed zich dat eens te herinneren want men zou op den duur wel gaan gelooven dat enkel kinkels en stumperds kunnen ontstaan uit den schoot der Vlaandersche vrouwen. We willen niet aannemen dat de hoedanigheid van Vlaming a priori een beletsel zij tot culturcele ontwikkeling en psychologische verfijning, ons moet afsluiten van 't zij welke vorm van leven. We kunnen als Vlaming alles begrijpen, alles aanvoelen. De graad van persoonlijke ontwikkeling doet hier alles. Jammer genoeg dat die graad in 't algemeen zoo laag gezonken blijft.
't Moet onze bekommering zijn - vooral voorloopig - te reageeren, zooveel we kunnen, tegen de ons aangeboren liefde
| |
| |
voor oppervlakkigheid en liefdoenerij, voor uiterlijke, pittoreske schilderachtigheid en tegen de iets of wat primitieve rauwheid van ons ras. En onder dat opzicht, ware't te hopen dat we wat meer ‘precieuse’ kunst, die we met ‘wijnmoerige handschoenen’ zouden aanraken, en wat meer ‘absoluut-voornaam’ proza kregen. Ons land is walgelijk arm aan cultuur, voorzeker; dat beteekent niet dat we allen in de bestaande populaire richting moeten samenwerken. Zoo enkele onzer eene betere, eene zuiverdere uiting betrachten, dan bewijzen ze den grootsten dienst aan Vlaanderen en aan de Vlaamsche Beweging die hen heden ten dage te bewijzen is. Platte, gemeene dingen hebben we hier genoeg; we zijn overstelpt met vogeltjes-poëzie en boeren-novellen, waarin triomf viert de zoogezegde ‘gezonde, oervlaamsche zinnelijkheid van ons ras’; ‘volkskunst’ hebben we met de vleet; en schrijvers die aan de ‘Vlaamsche traditie’ gehoorzamen, ontbreken ons niet. We versmachten in de traditie, we versmoren onder 't gewicht der Vlaamsche kunst, we verzuipen in den vloed der boerenromans, straatjes-geschiedenissen, fabriek-vertelselkens. Onze literatuur is niets dan cinemotografie en fonografie. Voldoet dat den ‘Arbeider’ niet?
Wanneer er dan een paar ‘dilettanten’ verschijnen die een ‘estheten tijdschriftje’ stichten, laat ze betijen; laat ze ‘essais’ schrijven en ‘precieuse’ plaatjes drukken. Heb er medelijden mede, Heer Arbeider, zoo ge wilt, maar laat ze aan hunne onschuldige spelen.
La Licorne kan misschien een zaligenden invloed hebben: leeren dat er nog andere kunst dan ‘oer-Vlaamsche’ kunst is en andere onderwerpen dan plat-realistische of pedant-socialen konden we daar onze jongens maar eens van overtuigen!
En wat de heeren Cornette, Hostie en Villers en hunne
| |
| |
medewerkers aangaat (hunne namen klinken mooi!) ze belijden eene breede cultuur, eene zeer verscherpte gevoeligheid en een artistiek stijlbewustzijn, allemaal gaven die ons hier ontbreken; ze stellen de kunst boven de literatuur en het leven, in zijn breeden zin, boven weldanige traditie. En zóó, in plaats van ‘gevaarlijk’ te zijn en eene ‘doode rariteit’ is het werk van die ‘internationale jeunesse dorée’ een werk dat mede den chineeschen muur kan helpen neerhalen, die sedert zoo vele jaren Vlaanderen afzondert van de Groote Schoonheid en van het Volle Leven.
We hebben in onzen Boomgaard dezelfde bloemen- en plantensoorten gezet die in de Licorne bloeien. We hebben ook gepoogd eigenaardig en fijn gestyliseerd werk van eenige ‘aristocratische’ schrijvers te verzamelen in onze, met penteekeningen, etsen en houtsneden versierde en ook zeer schoon gedrukte ‘cahiers’ - die de Arbeider misschien ook slechts met wijnmoerige handschoenen heeft durven aanraken. 't Kan zijn dat onze smaak bedorven is, maar we hebben, in elk geval, in dees tijdschrift meer gehouden van bijdragen zonder ‘talent’ en die niet ‘belangwekkend’ waren en niet zedelijk of predikkend en niet zoo bezonder Vlaamsch, maar die eenigzins fijn waren gevoeld, diep-menschelijk van beteekenis of keurig of schroomvallig uitgedrukt. We hebben de fantazie geprezen. Wij zijn dartel geweest. We hebben ons meer geïnteresseerd aan de menschen dan aan boomen en koeien, en zelfs aan menschen die iets meer kenden dan wat men in zijn Catechismus en op de lagere school leert - geïnteresseerd meer aan de passies der liefde en de andere driften dan aan de poëzie van den maneschijn en de romantiek van het Vlaamsche scheldwoordenboek. We hebben zooveel mogelijk de stukken geweerd waarvan we het
| |
| |
agglomeraat maar al te wel beseften en die ons een maar al te zeer gekend geluidenconcert wekten. Het solo van een aarzelenden verliefde die speelt op eene krijschende viool, in 'n romantischen avond, heeft ons dieper geroerd dan al de serenades van al de groote fanfares en harmonies van Vlaanderen bijeen Zoo we hebben gedwaald, zoo we geen goede Vlamingen zijn geweest en mede hebben geheuld met de cosmopolitische Jeunesse dorée, dat de schimmen onzer vaderen 't ons vergeven!
We voelen ons ten laatste, nog zeer verheugd dat La Licorne ons aanleiding tot deze biecht in extremis en tot deze geloofsbelijdenis bezorgde...
| |
Tijdingen
Plaatsgebrek verhindert ons in dit laatste nummer op te nemen de Romankroniek van André de Ridder over een paar boeken waarover we graag veel goed hadden gezegd, o.a. Annie Hada (roman in 2 deelen) door Gerard van Eckeren en Bagynhofsprookjes van Felix Timmermans en Frans Thiry - en de Poëziekroniek van Firmin van Hecke over de laatste verzenbundels van P.N. van Eyck, Jan Greshoff, W. Loeb, L. van der Waals, R. de Clerq, L. Penning, e.a.
| |
| |
| |
Nawoord van de redactie.
Wanneer Vlaanderen verdween, schreef een der redacteuren van het tijdschrift, als nawoord: ‘dat Vlaanderen zonder liefde had geleefd’ We kunnen hetzelfde voor De Boomgaard zeggen, nu deze op zijne beurt ophoudt te verschijnen; en de redacteuren van alle Vlaamsche tijdschriften mogen in dien zin spreken. De onverschilligheid van de lezers en van de openbare besturen maakt werkelijk het bestaan van elk iets of wat belangrijk tijdschrift hier onmogelijk; moreele instemming, platonische bewondering, artistieke bijval, medewerking van schrijvers vinden ze genoeg, aar immer ontbreekt de geldelijke steun, de financieele aanmoediging die hen het bestaan zouden moeten verzekeren. De moeilijkheden zijn heelemaal onoverwinbaar wanneer het - zooals voor De Boomgaard - een vrij, onafhankelijk tijdschrift geldt, dat op geen subsidie van wege den katholieken Staat of van ergens eene liberale associatie mag rekenen; zulke uitgaven moeten sterven, we weten dat nu definitief.
Gedwongen dus door geldelijke verliezen, staken we voorloopig de publicatie van De Boomgaard; we hopen dat gunstiger dagen aanbreken zullen en middelen gevonden worden om eens de uitgave toch te hernemen. Zoodra het gaat, beginnen we in eene nieuwe reeks van De Boomgaard opnieuw te vechten voor het Idee dat ons bezielde bij zijne stichting: de opkomst en de grootwording van een nieuw literair geslacht in Vlaanderen dat brengen moet dit soort kunst die Vermeylen heette ‘de Vlaamsch-europeesche’. Met dit programma vóór oogen hebben we altijd gewerkt; we hebben onversaagd gehakt en gesaberd op allerlei ‘Vlaamsche’ grootheden, op al het dorpsche, het kleinsteedsche, het onartistieke en geestelijk-doode dat nog in onze
| |
| |
letterkunde binnensloop; we hebben onvermoeid ons eigen werk in dien zin gemaakt en 't als een rijpend vleesch doen groeien op het skelet van het Vlaamsche realisme. We hebben bezongen de schoonheid van Stad en Land, de schoonheid van den Geest, de schoonheid van de Passies, de schoonheid van de nieuwe Tijden, de schoonheid van het Leven.
Met eenige fierheid blikken we terug op den afgelegden weg en voelen dan minder spijt om het verdwijnen van De Boomgaard. We mochten reeds veel uitdrukken van hetgene we meenden te moeten zeggen aan onze landgenooten. We meenen de hoofdgedachte, het leidende princiep van onze jonge beweging klaar gemaakt te hebben en ze voldoende te hebben bewezen, verdedigd met overtuiging en talent. We bevestigen, in elk geval, een laatste maal nog, ons betrouwen in de Jeugd die komt en in de betere literatuur die ze ons geven zal.
Het is het lot der tijdschriften te verdwijnen. Aan een tijdschrift dat te lang bestaat, ontbreekt alras de geestdritt, de frissche levenskracht, de roerende onstuimigheid; de diepere reden van zijn bestaan valt dan weg, de bevestiging van een programma, de steving van een leuze. We verkiezen schoon te sterven dan treurig en povertjes voort te leven. En, eindelijk, we zijn toch overtuigd binnen enkele jaren, allen - redacteuren en medewerkers van dit tijdschrift - weer bijeen te staan onder ééne vlag en samen den literairen strijd te hervatten. En ondertusschen zullen we allen, in stilte en vol toewijding, trachten ons te versterken en te verbeteren, en met al de krachten onzer jeugd die scheppen moet, werken aan onzen arbeid, en ons louteren in onze liefde voor Vlaanderen en zijne Schoonheid, onderdeel van onze groote Menschenliefde.
|
|