| |
| |
| |
De feiten in zake mijn verblijf bij dr Mercier
Mijn vriend de journalist R. redacteur van de rubriek Kunst en letteren aan een onzer groote dagbladen, klaagde er dezer dagen over, dat het gehalte der novelistische feuilletons zoo achteruit gaat. Het is niets dan beschrijving, zeide hij mij wrevelig. De kerels kunnen niet meer smakelijk vertellen, geen behoorlijke geschiedenis schrijven waarin iets ‘gebeurt’. Gebeurt er al iets, dan zijn de verhalen meestal gezocht, overdreven of onlogisch.’
Aldus begint mijn vriend Dr de V. een geschiedenis die hij voor onze courant heeft geschreven, het eenvoudige, zonderlinge verhaal van een reis die hij onlangs voor zijn genoegen in het Zuiden van Frankrijk heeft gedaan, geheel alleen, slechts van zijn mecanicien vergezeld in een 50-60 H.P. Royal.
Hij heeft me dit verhaal eerst verteld op zijn eigenaardige, droge manier, omdat het echter zulke ongehoorde voorvallen behandelt, heb ik hem verzocht
| |
| |
de geschiedenis voor ons blad op te teekenen. Ziehier het vervolg van zijn vertelling:
‘Hij vraagt mij, iets uit mijn eigen, nogal avontuurlijk leven op te teekenen. Ik schrijf daarom wat mij ongeveer anderhalve maand geleden overkomen is.
Ik ben ongehuwd.
Het is heden den 20 Juni, en juist drie maanden her, dat ik mijn huis verlaten heb om een automobielreis in het zuiden van Frankrijk te maken. Sedert drie dagen ben ik terug, nog zwak van veel ongewone, vreemde wederwaardigheden. Ik ben dokter in de medicijnen en gewezen officier van gezondheid in onze kolonies, ik heb een uitgebreide praktijk, een twaalf weken geleden, had deze mij zooveel drukte en allerhande beslommeringen gegeven, dat ik, om geheele overspannenheid bijtijds te vermijden, plotseling besloot op reis te gaan. Hiermede deed ik verstandig, want aanvankelijk kwam ik geheel tot kalmte. Binnen enkele dagen bezocht ik Brussel, Parijs. Ik genoot van mijn eenzame reis, alleen met mijn ervaren mecanicien, soms zelf sturend, andere keeren, dit werk aan Jan overlatend, terwijl ik achterover in de leeren kussens, de groene landschappen van België en Noord-Frankrijk langs mij glijden zag. Er schijnt niets zoo
| |
| |
heilzaam op overspannen zenuwen te werken, dan zulk een automobieltocht, en de volmaakte zorgeloosheden, daaraan verbonden. Des morgens vroeg staat de wagen voor het hotel, gij hoort even het getoeter bij het verlaten der garage, het tikkelen van de ijzer beslagen toer-banden op de steenen, het gonzen van den motor, die later tot stilstand wordt gebracht. De uitgang van uw hotel is station, terwijl gij juist gereed zijt met ontbijten draagt een der hotelknechts uw geringe bagage in de auto, en gij ziet hoe uw mecanicien de smalle koffers schikt en met een leeren riem vast sjort. Nog even kijkt gij op de Taride kaart welken kant gij zult moeten rijden, of gij dezen dag vlak of bergachtig terrein te bereizen hebt, of gij honderdvijftig dan wel drie honderd kilometers kunt afleggen. Gij trekt uw stofjas aan, houdt uw bril gereed indien het schoon weder is, alsdan behoort een rit in open wagen tot de genoegelijkste, eenige oogenblikken later wordt aan den zwengel gedraaid, de motor slaat aan, bromt eenige oogenblikken, zacht siddert de wagen en dan gaat het voort, kalm eerst de straten uit, de nog niet volle straten, want gij reist vroeg in den morgen, en dan komt gij op den grooten, breeden heirweg, aanvankelijk boombegroeid, maar spoedig zonder schaduw, lang, eindeloos en stoffig, onder de warme zon van wonderschoon Frankrijk.
| |
| |
Van uit Parijs, koerste ik naar de vulkaanstreek in den omtrek van Clermont-Ferrand. Ik was toen vier dagen op reis geweest. Den vijfden dag bereikte ik des avonds Bordeaux, hier bleef ik tot den achtsten April, en op aanraden van een vriend, koerste ik den negenden naar Pau, waar ik kennis maakte met Dr Mercier.
Dr Mercier was een bekend specialist voor zenuwziekten, die langen tijd in Parijs gewoond had, maar later naar zijn geboorteplaats Pau was teruggekeerd. Wij maakten toevallig kennis in een café kort na mijn aankomst in het aardige stadje, ons beider automobielen stonden buiten, en wij spraken over het heerlijke weder zoo geschikt voor toeristen in een reiswagen. Dr Mercier was een uiterst gemoedelijk man, die rustig leefde van het aanzienlijk kapitaal dat hij in de hoofdstad verdiend had. Nog dien zelfden avond noodde hij mij bij zich aan tafel.
Wanneer ik aan dien eersten avond denk, aan de gemoedelijke gezelligheid van de verandah achter het huis, terwijl wij een sigaar rookten, uitkijkend in den diepen tuin, dan lijkt het mij onbegrijpelijk dat alles gebeurde zooals het daarna gegaan is. Zelden ontmoette ik vriendelijker, voorkomender, minzamer mensch, en wanneer ik nu aan Dr Mercier denk..., ik sluit de oogen en een vreemde angst bevangt mij
| |
| |
als ik... maar laat ik geregeld vertellen, of liever laat ik mijn dagboek voor u openleggen, dat is het kortst en het duidelijkst, het zakelijkst.
9 April... Wij zijn na tafel onder de verandah gaan zitten van Mercier's huis aan den tuinkant. Het leek een groot park en van onze buren bespeur ik niets, de naaste huizen staan dan ook op een vijftig meters afstand, ik hoor het gerucht van de straat zelfs niet. Mercier is een en al voorkomendheid, een uiterst beschaafd mensch. Hij heeft vooral zijn uiterlijk voor. Hij is groot en krachtig gebouwd, een nobel gelaat met donkere, vriendelijke oogen, die tintelen van vernuft. Hij heeft mij voor onbepaalden tijd bij zich te gast gevraagd. Ik denk voorloopig te blijven...
10 April. Het is heden plotseling slecht weder geworden. Ik ben daarom van ochtend met Jan in het stadje eenige inkoopen voor den wagen bij de ‘Royal’ agenten gaan doen. Jan heeft een kamertje boven in het huis, ook hij wordt goed verzorgd. Ik heb Mercier gevraagd of het niet beter was hem zoolang naar huis te sturen, hij scheen toen te aarzelen, maar onmiddellijk daarna zeide hij: ‘Neen, neen, hij hindert mij niet in het minst en gij kunt hem toch ieder oogenblik noodig hebben’. Des middags regende het hard, het
| |
| |
is zeer koud geworden, en in de groote kamer die uitziet op den tuin liet Mercier vuur aanleggen.
Na tafel zijn wij rond dat vuur gaan zitten. Het was bar slecht weder geworden. Wij tuurden in het vuur en op een oogenblik toen ik lang in de vlammen gestaard had, begon ik een wonderlijk gevoel boven mijne oogen waar te nemen, alsof daar iets op drukte of rustte, iets zwaars, dat met geen andere onbehaaglijkheid kon worden vergeleken. Ik geloof dat ik het mij verbeeld heb, maar te gelijker tijd werd ik ook een heel flauwe geur of reuk gewaar, een geur die ik met geen mogelijkheid kan beschrijven, wee en lieflijk te gelijk, maar tevens zorgeloos makend en als bestemd om alle andere gedachten behalve die aan een verlangen naar rust, een behoefte aan traagheid of loomheid te wekken. Op dat oogenblik keek ik naar Dr Mercier, ik zag hem snel iets in zijn vestzak steken en hoorde hem met de vingers daarin metalige voorwerpen bewegen, maar toen ik hem aankeek, ontwaarde ik zijne oogen, deze waren groot en wijd geopend en staarden in de mijne met zulk een felheid dat ik een oogwenk ontstelde, maar dadelijk daarna stelde zijn stem mij gerust. Hij sprak over zeer alledaagsche dingen, dingen zoo gewoon dat ik mij niet begrijpen kon een vorig oogenblik verschrikt te zijn geweest. Intusschen verging de tijd, het werd later en later en ziende dat
| |
| |
ik een pijp uit mijn zak haalde en een lederen tabakszakje, stond hij plotseling op, en mij lachend en vertrouwelijk aankijkend (alle gespannenheid, strakheid, of boosaardigheid die ik later in zijn oogen gezien heb was daaruit nu verdwenen, hij was de volmaakte, voorkomende gastheer) zeide hij: ‘Kom aan, het is een wilde, koude avond, zullen wij eens hashish rooken? Ik heb hier tabak met hashish, een enkele maal op sombere dagen rook ik die, om mij eenige afwisseling te verschaffen, dat geeft aangename stemmingen en gewaarwordingen, en schoone, prettige droomen vooral.’
‘Wanneer gij mij kunt waarborgen, dat ik geen slechte gevolgen van uw hashish zal ondervinden, dan rook ik graag met u mede’, antwoordde ik hem nu.
Een oogwenk later had Mercier de doos op de tafel gezet en wij rookten, toen wij een wijle aldus roerloos gezeten hadden, begon Mercier een vreemde geschiedenis te vertellen. Het was een verhaal zoo wonderlijk en fantastisch van een priester en een koorknaap samen alleen in de ondergrondsche gewelven van een bouwvallige abdij, zoo gruwelijk en angstaanjagend, vol onverwachte, zonderlinge bange, schrikwekkende en bizarre gebeurtenissen, dat ik er geheel van onder den indruk raakte.
Ik waagde het, nadat hij mij dit verhaal gedaan had, schertsend over de personages die daar in voor
| |
| |
kwamen te spreken, maar hij fronsde plots de wenkbrauwen en zeide:
Denkt gij misschien dat ik u geen waarheid zeg? Verbeelding is toch werkelijker dan werkelijkheid?’
Kort daarna ben ik naar bed gegaan.
11 April. Ik heb een afschuwelijken nacht doorgebracht en wensch niets liever dan Merciers huis zoo spoedig mogelijk te verlaten, maar iets weerhoudt mij, ik kan niet zeggen wat. Ik zou niet kunnen heengaan.
Een vreeselijke nacht, de ontzettendste van mijn gansche leven. Ziehier wat er gebeurd is:
Toen ik op het punt was van in slaap te gaan voelde ik iets als een ijzige tocht over mij heen glippen, een kilte die mij tot volmaakte bewegingloosheid deed verstijven, ik was als verlamd en lag met wijd open oogen, plotseling klaar wakker naar boven in de duisternis te turen, want ik lag op mijn rug en de kaars die nevens mijn bed op het tafeltje stond had ik uitgeblazen: Een vreemde pijn begon heel mijn wezen, dat verlamd scheen, te doortrillen. Iets vreeselijks waande ik zeer dicht in mijn nabijheid, iets dat mij van oogenblik tot oogenblik zou gaan belagen en afschuwelijke dingen doen, waaraan ik in mijn hulpeloosheid geen weerstand zou kunnen bieden. Alles wat er in huis hoorbaar was heb ik gehoord, van het
| |
| |
kraken van mijn bed, tot het krijschen van iets buiten onder het raam een gekrijsch als van een wilde vogel, ik hoorde ook een klok de uren afslaan. Ik ben er van overtuigd, dat iets boosaardigs, mensch of beest bij mij stond en met intense kwaadwilligheid jegens mij bezielt iets afschuwelijk aan mij verrichtte. Toch heb ik het aanbreken van den dag niet gezien, hoewel ik denk klaar wakker te zijn geweest van af het oogenblik dat ik mij in bed begaf. Alleen toen ik meende in te sluimeren, weet ik niet precies wat er gebeurde, slechts herinnerde ik mijn ontzetting, toen ik de ijzige tocht door mijne leden voelde aangaan...
12 April. - Een ellendige vermoeidheid kwelt mij dezen dag en een onbeschrijflijke lusteloosheid, een angst voor mogelijke rampspoeden houdt mij bevangen. Mercier kwam mij heden ochtend vertellen dat Jan bij het schoonmaken van mijn automobiel een ongeluk heeft gehad en in het stedelijk ziekenhuis verpleegt werd; zijn wonden zijn van geen beteekenis, maar het zal toch een tiental dagen duren vóór hij het ziekenhuis mag verlaten. Ik had Mercier even te voren meegedeeld, dat ik zulk een ellendigen nacht had doorgebracht. Hij onderzocht mij daarna en raadde mij, mij zoo kalm mogelijk te houden. Hij ontried mij Jan te gaan bezoeken, des middags hebben wij in zijn
| |
| |
auto getoerd. Wij hebben een woeste streek bezocht niet ver van Pau, een rotsachtig dal, waar groote steengevaarten van monsterlijke gedaanten neerlagen in de zon.
Terwijl ik met Mercier door dit landschap reed, voelde ik mijn ongerustheid en mijn angst weerkeeren, Mercier vertelde mij van noodlottige gebeurtenissen, berooving en moorden in vroeger tijd in die verlaten streek in grotten gepleegd en in de sombere mijnen. Hij lachte daarbij met zijn zorgelooze lach van opgewekt bewoner van ‘de Midi’.
In den lateren middag tegen het naar huis gaan raakte de hemel wederom bewolkt en een ijzige wind begon te waaien. Na tafel zijn wij opnieuw bij het vuur gaan zitten, en Mercier zette de hashish tabak weder naast ons op een klein tafeltje. Ik zeide deze niet te willen rooken, daar ik in een hoogst overspannen toestand verkeerde en bevreesd was voor den nacht. Hij keek mij spottend aan en iets van de boosaardigheid die ik den vorigen avond in zijn oogen gezien heb flikkerde daarin. Hij zweeg een oogenblik, en ik vond dat zijn gelaat toch eigenlijk niets aantrekkelijks heeft, het leek mij nu wreed en zelfzuchtig. Dan zeide hij: ‘Ik heb u maar wat wijs gemaakt, er zat geen hashish in de tabak’.
Op dat moment kreeg ik de vaste overtuiging dat
| |
| |
Mercier mij vijandig gezind is. Ik weet niet juist te verklaren hoe ik zoo stellig aan deze gevolgtrekking kwam op dat oogenblik, maar ik wist het stellig.
Later heeft hij mij wederom schriklijker geschiedenissen verhaald, gebeurtenissen die hij met zulk een handigheid en met zulk een kracht van woorden vertelt, dat ze als voor mij levend zijn geworden. Het is mijn vaste overtuiging dat Mercier mij in een staat van geestelijke verwarring brengen wil, van nerveuse ongerustheid of angst, en van dezen toestand begeert hij gebruik te maken om mij te benadeelen, maar hoe? Want hij blijft overigens de voorkomende gastheer die het mij aan niets ontbreken laat. Ik zie tegen den nacht op.
13 April. - Ik zie dat ik bezig ben een dagboek bij te houden. Een volslagen onverschilligheid en lusteloosheid heeft mij bevangen. Ik weet niet hoe ik ooit weer naar mijn land terug zal komen. Ik ben te angstig om dit huis te verlaten. Ik moet Mercier bij mij houden, hij moet bij mij blijven, en ik bij hem. Van ochtend ben ik wakker geworden met een gevoel alsof ik stikken ging, ik rook den vreemden geur die ik al eenmaal in dit huis heb waargenomen. Ik was zoo moe en lusteloos dezen morgen dat ik liever niet wilde opstaan: Daareven kort voor het middagmaal had ik een won- | |
| |
derlijke gewaarwording. Ik had de gewaarwording alsof ik niet meer ben die ik vroeger was. Maar een ander mensch een andere ziel met allerlei vreemde en wonderlijke neigingen.
14 April. - Ik ben doodelijk vermoeid.
Toen ik na een uur slaap op den sofa van middag wakker werd, stond Mercier voor mij, ik zag zijn beestaardige, gemeene oogen, hij hield zijne handen op mijn borst, maar dit was mij onverschillig. Hij verliet mij zwijgend. Alles is mij volmaakt onverschillig. Ik laat mij leven. De visioenen die ik in mijn slaapvertrek had dezen avond waren wonderlijk, een gedaante gleed donker om mij rond, een zwartachtige gestalte of schim, het verhief zich en bleef boven mij waren tot het verdween.
17 Juni. Terug in Holland
Als ik de vorige bladzijden van dit dagboek overlees kan ik eerst recht begrijpen hoe zeer ik in de macht geweest ben van dit monster.
Het is heden den derden Juni. Volgens de verklaringen van Jan bleef ik bij Mercier tot den 1en Mei. Het had Jan's argwaan gewekt dat Mercier het hem aan niets ontbreken liet, en dat er slechts heel weinig
| |
| |
dienst van hem werd gevergd. Een week na onze aankomst bij Mercier liet deze hem een kamer geven in het tuinhuis nevens de stallen waar de automobielen stonden. Mercier vertelde aan mijnen chauffeur dat ik ongesteld geworden was maar wel spoedig zou beteren. Mijn chaufeur bleef tot den 31e April zonder eenige mededeeling van mij. Hij leefde geheel alleen in het tuinhuis. Iederen dag werden in beide auto's door Mercier eenige tochten in de omstreken gemaakt en mijn chaufeur moest voor het onderhoud van deze wagens zorgen. Een anderen bediende zag hij niet.
Den eersten Mei, des morgens omstreeks 10 uren, toen mijn chauffeur opmerkte dat Mercier het huis voor eenigen tijd ging verlaten, begaf hij zich daar binnen en vond mij in de kamer die ik van af den eersten dag betrokken had. Ik kon geen antwoord geven op zijn vragen. Ik geleek volslagen verdwaasd en onwetend van al wat er rond mij gebeurde. Ik liet mij door mijnen chauffeur in den wagen brengen, nadat hij uit mijne weinige verwarde woorden begrepen had dat ik doodelijk beangst was voor Mercier. Daar hij in mijn portefeuille nog genoeg geld vond om ons beiden eenige weken te onderhouden, bracht hij de auto naar buiten, droeg mij daar in, wijl hij mij op een sofa liggend had gevonden, schijnbaar te zwak om te loopen. In haast zocht hij nog al wat mij behoorde
| |
| |
bijeen en plaatste den koffer in den wagen. Hij trok de deur achter zich dicht. Zoo snel als de wagen rijden kon, verlieten wij het stadje en kwamen des avonds laat in Bordeaux aan. Mijn chauffeur bracht mij naar het ziekenhuis en op raad van den directeur-geneesheer werd ik naar een particuliere ziekenverpleging gevoerd. Ik leed aan een algemeene verzwakking en uitputting. De arts die mij verpleegde lachte om het verhaal dat Jan hem deed, en toen ik hem later enkele details van mijn verblijf bij Mercier vertelde, zeide hij dat al die gewaarwordingen slechts op rekening van overwerktheid geschreven moesten worden, ik was hoogst overspannen, Mercier had mij goed behandeld als een humaan mensch, hij prees Mercier's offervaardigheid en zijn gastvrijheid.
Inderdaad bleef ik al den tijd dien ik in de ziekenverpleging doorbracht vrij van al de schriklijke angstbeelden en voorstellingen die ik bij Mercier gekend had. Ik sterkte al heel spoedig aan en den 14 Mei verliet ik de inrichting volkomen genezen.
15 Mei. Wij hebben onze reis naar Zuid-Frankrijk voortgezet.
16 Mei. Avignon. Des avonds, laat hier aangekomen.
| |
| |
17 Mei. Arles. Wij blijven hier eenigen tijd om de omstreken te zien...
21 Mei. Aix en Provence.
22 Mei. Ben voornemens hier wederom eenige dagen door te brengen. Op het oogenblik dat ik mij ter ruste wil begeven, komt de laatste post en brengt een brief. Ik ken het handschrift niet. Maar het is alsof tegelijkertijd met dien brief iets noodlottigs binnenkomt, iets afschuwelijks onafwendbaars. Ik open het couvert het is een kort briefje, ik lees de handteekening Mercier. Er waait iets afgrijselijks om mij heen en ik ruik weer den geur die mij in de tuinkamer te Pau zoo verontrust heeft. Ik wil de brief verscheuren zonder hem te lezen, maar ik ontwaar onder het opschrift een zonderling teeken een zwarte stip in telkens grooter, cirkels. Afgrijzen bevangt mij en hevige angst. Hoe weet het monster dat ik hier verblijf. Ik steek een kaars aan en zonder verder naar den brief te kijken verbrand ik deze.
23 Mei. Er is niets aan te doen, ik voel zijn invloed. Hij vermag mij niet te verzwakken, maar hij plaagt, hij sart mij.
24 Mei. Een ellendige nacht gehad. Ik heb weder- | |
| |
om een brief ontvangen die ik ongeopend verbrand heb. Iets zegt mij dat Mercier nader komt, mijn angsten vermeerderen.
26 Mei. Cannes. Gisteren avond heb ik dezelfde zwarte schimmen, gestalten zien bewegen als die welke ik te Pau aan de wanden mijner kamer ontwaard heb. Ik ben doodelijk beangst, en vrees iets verschrikkelijks, dat mij mijn geheele leven gaat vervolgen en mij ten doode kwellen en afmatten.
27 Mei. Het gebeurde heden ochtend, omstreeks half elf.
Ik wandelde langs het strand en luisterde naar het doffe neerploffen van de golven der Middellandsche zee, die onophoudelijk druischte tegen het korte, smalle strand. Ik mijmerde over de toekomst, over mijn aanstaande terugreis naar het Noorden, ik keek uit over de zee en zag de blauwachtige eilanden in het Zuid-Westen rijzen uit het glinsterende water, waarover de zon scheen.
Plotseling had ik een allerzonderlingste gewaarwording. Ik had het gevoel alsof er voor mij geenerlei zorgen in de wereld meer bestonden. De sombere gedachte aan Mercier, aan de radelooze angsten op de avonden wanneer ik de gestalten zag bewegen, of
| |
| |
wanneer ik dacht aan het teeken onder het opschrift van zijn brieven, of aan den vreemden geur, het scheen alles nimmer meer te zullen keeren, ik was er op dat oogenblik ook beslist van overtuigd, dat ik er nimmer meer met dien angst aan zou kunnen denken. Was het toch waar wat de dokter in de ziekenverpleging te Bordeaux mij gezegd had, was ik slechts overspannen geweest, had Jan mij op aanraden van Mercier zelf weer meegenomen op reis? Mercier was geen oogenblik uit mijn gedachte nu, maar van mijn ongerustheid of angst was niets meer over, die had plaats gemaakt voor een onverwinbare begeerte om te weten, waar Mercier kon zijn, wat er met hem gebeurd was. Wat er met hem gebeurt was? Die begeerte werd een koortsig verlangen om zekerheid te hebben of mijn gevoel van zorgeloosheid, van ontheffing, met hem, met Mercier, verband kon houden. Ik wilde mij onmiddellijk waarheid verschaffen.
Ik ben, wijl mijn verlangen mij na eenige uren steeds dwingender kwelde, naar het telegraafkantoor gegaan. Ik wilde telegrafeeren, maar wat? aan wie? Zou mijn telegram terecht komen? Eindelijk telegrafeerde ik dringend:
‘Zou U gaarne overmorgen te Pau consulteeren. Is dit mogelijk?’
Een uur later ontving ik het antwoord:
| |
| |
‘Mercier heden ochtend door automobielongeluk gedood.’
28 Mei. In de bladen lees ik het bericht van Mercier's ongeluk, het gebeurde omstreeks half elf, nabij een spoorwegovergang, oorzaak een gebroken stuurinrichting. Mercier werd tegen een boom geslingerd stierf onmiddellijk ten gevolge van schedelbreuk.
29 Mei. Ik ben verder gereisd naar Italië en denk ongeveer veertien dagen in San Remo te blijven. Het voorgevallene te Pau is in mijn geheugen vervaagd, wel is waar voel ik mij niet zoo krachtig meer als vroeger, vóór mijn overwerktheid, maar ik ben er van overtuigd, ik weet dat de oorzaak van al mijn tegenspoed der laatste weken voor altijd is weggenomen en dat ik thans volkomen zal genezen.
8 Juni. Ik lees dat bij de verkoopingen van Mercier's bezittingen in zijn huis een zeer uitgebreide verzameling werken over occultisme, benevens een achttal werktuigen waarvan niemand de bestemming kent zal verkocht worden.
Met dit laatste uit mijn dagboek zou ik deze opsomming van feiten kunnen eindigen. Maar daar
| |
| |
er wellicht lezers zijn die er belang in stellen, welke oplossing ik zelve te geven heb aangaande mijne ondervindingen te Pau; kan ik met het volgende besluiten:
Dr Mercier heeft mij zonder eenigen twijfel tot zijn werktuig gemaakt voor zekere occultistische proefnemingen of onderzoekingen. Een en ander ging ten koste van mijne levenskrachten, die hij langs occulten weg aan mij onttrok, met klaarblijkelijk zuiver zelfzuchtige bedoelingen.’
Henri van Booven.
|
|