| |
| |
| |
‘Filiep Dingeman's liefdeleven’......
Het verheugt mij dat, om al het goede te zeggen dat ik van André de Ridder's jongste werk denk, niet dezelfde rede mij weerhoudt die mij belet heeft te spreken over zijn ‘Koude Eroos’, die zoo schrijnend-pijnlijke moderne legende van gebroken waan, waarvan de bittere ironie ons soms deed denken aan de ‘Moralités Légendaires’ van Jules Laforgue.
Maar zoo in dat sprookje de Ridder nog een ironie-toon aannam om ons de bittere ontgoocheling te schilderen van alle ‘gevallen goden die te veel van het leven durven verwachten’, in dezen roman heeft hij dat masker van spotternij afgelegd om nog slechts het leven weer te geven, naakt en bloot, maar met de liefdevolle ontroering van iemand die weet en begrijgt.
Veeleer dan welke kritiek ook leze men, om dit boek van innige en diepe menschelijkheid ten volle te begrijpen en te genieten, de Ridder's meesterlijke studie zelve over de zoo-genaam de neo-romantiek, hier ter plaatse in het vorig Boomgaard-nummer verschenen. Het schijnt wel dat hij in dezen roman de daar verkondigde theorieën in praktijk heeft willen stellen: ons een roman heeft willen geven van de werkelijkheid weergegeven zonder de koele, doodende onpersoonlijkheid der naturalisten. Een schrijver die, lijk de Ridder in die studie, zoo de
| |
| |
algemeene geestes-strooming van eene nieuwe letterkundige beweging weet na te gaan en te ontleden, er de theorieën uit te trekken, en daar nevens, schier als tot staving, ook zuiver scheppend werk kan leveren lijk den roman van Filiep Dingemans, is zeker een meer dan gewoon artist.
Men meene daarom niet dat de Ridder nu zou geschreven hebben volgens de een of andere kunst-theorie. Filiep Dingemans is nauw verwant met Allan, den wijzen Jongeling, hoe verschillend die twee werken ook van toon mogen zijn: ironisch, spottend en paradoxaal in den Jongeling en in dezen roman daarentegen diep tragisch en menschelijk. Maar de karakters van de twee hoofdpersoonen zijn nauw verwant: beiden ontvangen denzelfden indruk van het leven, slechts geven zij eene gansch andere uiting daarvan. De ironie van Allan is gewoonlijk slechts een masker dat hij voordoet om zijne innerlijke smart niet te verraden; Filiep heeft die schaamte niet meer, hij beleidtzijn levenswee zonder schroom, voelt het eerlijke en het schoone van zoo een smart en kan noch wil een dilettante zijn. Hierin is hij slechts een oudere broeder van Allan, iemand die dieper en ernstiger in het leven ziet.
Beiden doorleven een ander stadium van de evolutie der moderne jongelingsziel. ‘Wij zijn eerst een tijd lang verdwaald in theorieën en diskussies, in gefilozofeer en gedisserteer over leven, maatschappij, godsdienst, liefde, kunst en alles’ zoo schetst de Ridder die evolutie, in zijne reeds aangehaalde studie. Daarna ontdekken wij het leven, eenvoudig weg, schoon nog slechts zooals een gewoon mensch het inziet: het uiterlijke, de plastiek slechts van het leven. Tot dat wij dan trachten ons daarboven te plaatsen, het slechts als toeschouwer willen bezien en dandy, dekadent, of eklektieker of dilettant woorden... maar
| |
| |
eindelijk naakt een uur waarop al dat kunstmatige wegvalt...
Aan dat uur is Filiep Dingemans; hij zelf is geen dilettant, schoon sceptisch gewoonlijk; het dilettantisme, zegt hij, ‘schept in het leven een spel van plezier zonder er in te wekken den supreemen vreugdestaat die berustigt en zekerheid geeft’ en ‘Filiep was zeer oprecht mensch: hij was mensch tot in het smartelijke, en kon het leven heel tragisch aanvoelen’
Zijn karakter is zeer ingewikkeld, zooals dat van meest alle moderne jonge lieden die geene ‘dùrchschnittmenschen’ zijn; eene mengeling blijft het van natuurlijk voelen en zelf-kwellende kunstmatigheden. Zoo wordt heel zijn leven een zoeken naar de onbereikbare liefde die het leven toch nimmer geven zal omdat zij niets anders is dan eene weerspiegeling van's minnaars eigen fantazij.
Dat zoeken naar eene niet te voldoene liefde is bijna eene pathologie bij Filiep en kan zich slechts uitleggen door zijne eerste opvoeding. Zonder moeder werd hij, heel jong nog, toevertrouwd aan eene weinig kuische huishoudster en verliest zoo, nog een kind, zijne onschuld zoowel van geest als van lichaam. Van den beginne af aan heeft hij de liefde langs haar verdorven kant leeren kennen. Het is opmerkelijk op welke kiesche manier, en toch zonder omwegen, keurig en stijlvol, de Ridder dergelijke delikate dingen weet te zeggen; eene gelegenheid die een naturalistisch schrijver stellig niet had laten voorbij gaan zonder ons op enkele dozijnen bladzijden walgelijke beschrijving te vergasten: ‘'t Geschiedde binst 'n zwoelen namiddag, op haar kamer, waarheen ze hem had meegenomen en waar hij wachtte, zooals altijd, tot dat ze zich gewasschen en gekleed zou hebben.
| |
| |
't Ging heel eenvoudig; het kind was voorbereid, en alleszins rijp tot het plegen der daad; zeer weinig verbazing kwam vullen of ontstellen zijn schuchter gemoed, maar 't voelde zich daarentegen beschaamd en dof gewond, en 't had pijn’,
Maar die inwijding, zonder genot, geeft hem een strakken koelen leven-ernst die hem voortaan zal bijblijven, een onkinderlijke vroegrijpheid die hem op de menschen doet neerzien met een opmerkings en een ontledingsgeest die hij allereerst op zich zelve zal toepassen; die pijnlijke inwijding vrijwaart dan ook gedeeltelijk zijne verdere jeugd, belet hem, wat anders licht had kunnen gebeuren, een ‘perverti’ of een ‘insexué’ te zijn, zoodat op zijn achttiende jaar Filiep een flink jong mensch is, krachtig en gezond, schoon ietwat koel en intellektueel.
Dan, na eenige onbeduidende minnarijtjes, doorleeft hij de verscheidene stadieën van liefde die de Ridder bizonder in zijn boek heeft behandeld: de zinnelijke liefde, de sentimenteele liefde, de ideale liefde, die hem allen slechts eene bittere ontgoocheling zullen brengen.
Filiep Dingemans zinnelijke liefde voor de mooie Heleen voldoet hem niet, schoon hij met haar enkele schoone stonden beleeft onder andere dat zoo heerlijk beschreven tochtje op de Schelde in zijn motorboot: in eene mooie, aangrijpende liriek heeft de Ridder al den prachtigen wellust dier teedere liefdestonde weergegeven.
Doch verder blijft deze liefde koel; hij ontvangt de liefde veeleer dan ze te geven. Het is de vrijerij met een snolletje zooals wij allen die min of meer hebben gekend, met de bittere ontgoochelingen en wrangen nasmaak. Pijnlijk en naakt vinden wij er ons eigen moderne liefdeleven in wreer, met alle zijne ellenden, met zijne schande soms, zóó dat geen jong mensch die
| |
| |
eenigzinds het leven kent zoo kunnen beweren dat dat alles hem ís vreemd gebleven.
Meesterlijk, lijk overigens in de Ridders vroegeren roman reeds, vinden wij hier op sommige bladzijden die beschrijvingen van het moderne groote stadsleven met zijne nachtbars vol feestvierders en hoeren, waar het elektrische licht zich weerkaatst in de talrijke spiegels bij de ruischende muziek der Tziganen-walzen, wijl bij dat alles toch zoo'n onzeggelijke leegte, zoo'n nijpende weemoed het hart bekruipt. Zoo intens modern zijn al die bladzijden! Ons eigen leven wordt er zoo beschreven dat daarom alleen reeds het boek ons lief wordt, wijl onder die zinnen een mensch leeft die even als wij heeft gevoeld en geleden.
Spoedig heeft Dingemans het ledige gevoeld van zijne liefde voor de mooie Heleen; hij breekt met haar af. Doch het verlangen blijft pijnigend voortleven in hem, hij wil de liefde die hij heeft verlaagd weer hoog oprichten: ‘Heel hoog in het zonnelicht.’ Zoo volgt nu het tweede, het sentimenteele aventuur: de vrijagie met een vroolijk, weinig-wetend naaisterken. Eene der mooiste bladzijden van het boek is 't, die kennismaking met het meisje, zoo wonderfijn en helder-zonnig. Slechts Filiep's liefde is alweer de echte niet: de goede, eerlijke overgave van twee menschen aan elkander, het zich zelf-kwellende gemoed is ook nu niet bevredigd; hij laat zich slechts beminnen, en voelt dat het slechts de komedie der liefde is die hij tegenover zijn meisje speelt.
Zoodat het ons niet moet verwonderen die idylle, die nochtans zoo veel teer freels in zich droeg, te zien eindigen met dat banaal.-domme aventuur na zoo'n braspartij die voldoende was om in Filieps tantazij het fijne droomfiguurtje te dooden dat hij
| |
| |
zich van zijn meisje had voorgesteld, en waarvan hij, den akeligen dag daarna, het beeld vindt in de vertrapte en bevuilde lelie die hij van den grond heeft opgeraapt, nadat hij zelf met wreede hand die lang gekoesterde bloem had vernield.
En voor de derde maal, doch aarzelend nu, en bang om zich geene nieuwe ontgoochelingen te bereiden, wordt die onvoldane zoeker opnieuw verliefd. Doch nu zal het de ideale liefde zijn: hij zal de vrouw zijne liefde zelfs niet bekennen, haar aanbidden van verre slechts, zonder met de werkelijkheid in aanraking te komen. In dergelijke dorre geestes-inbeelding gaat hij voort zich op te schroeven, zich zelve vóór te liegen tot plots een banaal toeval hem doet weten dat die vrouw die hij in zijn geest zoo hoog had gesteld, eenvoudig samenwoont met een ander man wiens minnares zij is. Toch ware hij wellicht nog voortgegaan in zijne begoocheling wanneer die beminde vrouw, die zwak en ziekelijk was, plots sterft. Het is het leven, het brutale noodlot dat banaal en eenvoudig de zaken oplost die wij ons zelven zoo gewichtig hebben voorgesteld... en toch, was de liefde niet reeds dood van af het oogenblik dat hij de werkelijkheid dier vrouw leerde kennen?
Zoo volgt de reeks bittere liefdesavonturen van Filiep Dingemans; het leven laat hem dor en uitgebloeid, ontgoocheld en vermoeid tot dat hij logisch wel aan zelfmoord denken moet, niet aan de zelfmoord die men begaat in een aanval van smart of wanhoop, maar aan de koel beredeneerde zelfmoord die een einde zal stellen aan het lijden, of erger nog, aan de verveling, aan de lusteloosheid. Op het laatste oogenblik echter, op het uiterste puntje, na de dood in het aangezicht te hebben gezien, krijgt hij een ander inzicht van het leven; hij zal naar meer eenvoud streven, nog eens trachten een nieuw leven te beginnen. En
| |
| |
zoo kalmer geworden, opnieuw verliefd, sluit Dingemans een huwelijk dat voor goed een einde aan deze periode van zijn leven stelt.
Filiep Dingemans is een werk van fijne spychologie; een der eerste vlaamsche romans die uitsluitelijk dc liefde en de psychologie daarvan tot onderwerp hebben. De verscheidene personen die voorkomen in het boek zijn wonderfijn geschetst, schoon allen oneergeschikt blijven aan den hoofdpersoon, zoodat de harmonische eenheid niet verstoord wordt. Aan de oppervlakkige, zinnelijke Heleene hoeft natuurlijk niet veel psychologie verspild, evenmin als aan het ideale lief dat wij eigenlijk slechts uit de verte te zien krijgen, maar hoe fijn en hoe lief uitgebeeld zijn niet de twee nochtans zoo onbeduidende midinetjes! verder die twee vrienden van Filiep, Johan en Emiel, beiden zoo levens-echt, menschen die wij hebben gekend en ontmoet en die hier zoo klaar met eenige trekken geschetst worden.
Overal, heel het boek door, blijft Filiep de hoofdpersoon; rond hem staan de nevenfiguren in behoorlijke verwijdering zoodat er eene mooie lijn van eenheid door het werk loopt. In dit opzicht is dit werk als tekniek supérieur aan De Wijze Jongeling, die nog àl te fragmentarisch blijft; hier hebben we nu eindelijk een roman, flink ineengestoken en volgehouden; ook de karakters zijn fijner uitgebeeld, beter verzorgd. Soms slechts zouden wij wat meer beweging in het werk willen zien, wat meer dramatiek; de Ridder zou zijne personnages nog wat meer moeten doen handelen en doen spreken dan er zelf over te disserteeren. Zoo schijnt ons wel wat reflektief die noodzakelijk dorre inleiding; maar is het niet de plicht van den kunstenaar alle moeilijkheden te overwinnen?
Ook de vorm van Filiep Dingemans, schoon geheel anders
| |
| |
dan dien van den Wijzen Jongeling, is supérieur aan dien van De Ridder's voorgaande werk; de stijl verschilt natuurlijk volgens den aard van het werk; in vroeger kunstmatiger, ingewikkelder, nu eenvoudiger, oprechter; maar buitendien is hij hier nu meer afgerond, beter gekozen, pregnanter. Soms heeft hij de koelte van een wetenschappelijk medisch vertoog; andermaal is hij verhalend, met licht spottenden of sceptischen toon; andermaal prachtig beschrijvend of lyrisch, maar steeds verzorgd, zonder eenige slordigheid die wij wel eens in den Wijzen Jongeling hebben opgemerkt.
Wij mogen veel van de Ridder verwachten; hij is een dier jongeren die alle gegevens, alle onderwerpen aandurven; een dier schrijvers met ideeën die ons toch zullen verlossen van het inhoudsloze der nu nog heerschende literatuur. Vermeylen, Teirlinck, van de Woestijne, Cyriel Buysse verlosten ons reeds van de boeren-novellen; alle jongeren openen nieuwe vergezichten: we zien nu reeds historische, fantastische, exotische, psychologische romans in het verschiet, dat alles wat het naturalisme uit de literatuur heeft willen verbannen, wat noch ‘Van Nu en Straks’ noch ‘Vlaanderen’ hebben getracht in eere te herstellen...
Het is mij een genoegen hier de gelegenheid te vinden mijne eerlijke en oprechte bewondering uit te drukken voor het werk van een jongere, van een der onzen, die met ons éénzelfden weg opgaat.
Paul Kenis.
|
|