De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 777] [p. 777] Renaissancesonnetten I. Cimabue ontmoet Giotto. Cimabue was de eerste die de kleuren mengelen Kon en met ei-wit uitspreidde op een glad paneel Van palm of beukenhout, en heiligen en engelen Ontloken onder 't liefdrijk teeknen van 't penseel. Maar toen hij de ouderdom zijn leden voelde omstrengelen En trager vloeien 't bloed, viel hem zijn kunst geheel Alleen te dragen al te zwaar, zoo bloemenstrengelen Zijn voor de vracht der schoonheid somtijds al te freel. Zoo werd hij oud en moe, met in zijn hart nóg 't branden Van 't eeuwig vuur der kunst; maar beverig van handen, En morsig zijne vingeren bont met kleur beverfd. Tot hij Giotto vond: een knaap met droomrig staren Dien hij zijn kunst leerde en die hem wist te evenaren, Zoodat de Schoonheid toch op aarde nimmer sterft! [pagina 778] [p. 778] II. Een Fresco van Giotto. Dien droom, lijk ik hem zag, wil 'k op den muur omlijnen: Een zee van maneklaar en heel rein teer blauw licht Waarop in de eindloosheid van steeds verbreedend deinen Der Eeuwigheden adem zacht te sluimeren ligt. En dan de ziel: Ik wil de ziel slechts van den reinen En schuldeloozen mensch hier schilderen, heel dicht Bij Godes troon; ik zal de zuivre ziel doen schijnen Door 't stofflijk kleedsel heen, naakt vóór Gods aangezicht. Twee englen hier, waarvan er een met zacht en edel Gebaar de cimbel slaat en de ander speelt de vedel, Lijk ik 't nog heb geschilderd in ‘Herodes feest’. En hier nog twee die uit hun zilvren wierookvaten 't Gebed der blauwe wolken naar God stijgen laten. Zóó zal dees fresco zijn, zóó is mijn droom geweest. III. Fra Angelico da Fiesole. In blauwe schaduw van de dichte olijve boomen, Doorstrepend 't zonlicht op den gouden gevelmuur Zit in de stilte van den kloostertuin, de vrome Angelico te schildren in het middag-uur. [pagina 779] [p. 779] Hij schildert lietdevol het beeld van al zijn droomen: De reine moedermaagd, en zonder rust nog duur Wischt hij week trek na trek. - ‘Zal ik er nooit toe komen Haar beeld te vestigen, zoo heilig en zoo puur? O! mocht ik haar maar ééns toch zien in al haar luister. Lijk ik olijf en palm hier tastbaar vóór mij zie!’ Zoo bidt hij hoopvol, en zijn scheemrende oogen die Hij moegestaard nu sluit zien in het halve duister Het hemelreine beeld van al zijn droomen weer: Daar zit de Moedermaagd voor haren schilder neer. Paul Kenis. Vorige Volgende