De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
Houtsnede van een leerling uit de werkplaats van E. PELLENS
Aan den Haard | |
[pagina 709]
| |
Voor Edmond van Offel, | |
[pagina 710]
| |
mijn lijf en de vrede van den frisschen nacht heel weldadig streelen mijn hoofd en mijn handen. Er trilt eene heel stille jeuking in de toppen mijner vingeren, die vasthouden de cigarette waaruit een ijl blauwe rook in zwendelende krullen kuilt en lijk een mistig lint blijft drijven boven het rood-vlammend puntje. Het terras is verlicht à giorno, feëriek met de honderd brandende gaz-stolpen die in guirlanden langs den koepel buigen en waaruit mat, gezeefd licht nederplast. In de donkerte, tuiten de hoornen van wegrijdende autos - men hoort nog heel ver verdoofd hunne motors puffen - en rinkelen stalen gebitten en bellen van paarden; over het grint van den weg knarsen wielen van rijtuigen en dreunen doffe hoefslagen. Aan den voet van den trap wachten de gegaloneerde grooms. Kellners loopen op en af met zilveren schotels vol rookende gerechten en brengen emmers met wijnflesschen aan en rinkelende roomers. Al de tafeltjes bijna zijn bezet. En er is op 't terras eene klare wemeling van lijven, een weeke geur van parfums en een roezend gebazel van stemmen. Rondom in het park heerscht de nacht. De maan kijkt door het gebladerte van een boom en schijnt als 'n grooten, zilveren lantaarn te hangen aan een der takken, boven de dweersch-gelengde schaduwen der | |
[pagina 711]
| |
stronken. En 't is een heel innige, heldere, vredige nacht; ik zie den klaren hemel vol sterren gezaaid en voel een frissche lucht op mijn gelaat, die aanwaait zwanger van heidegeuren. De diepte van het grasplein, vóór het restaurant, is ondoorpeilbaar als de nacht zelf; 't ligt er als een zwart-blauwen klomp, doorspikkeld met maan-effekt, en op den zoom duiken monsterachtige boomen op, met ineengegroeide koppen. Heel verwijderd en heel lijze, sist een krekel en soms ook snort een schichtend insekt voorbij. Ik lig lui te rusten en kijk half-slaperig toe. Ik heb gedaan met dineeren. Ik vul nu en dan mijn glas en merk hoe de goud-gekurkte hals van den Roederer blinkt met blauwe verven in den wijnemmer, tusschen de klompjes ijs die vonkelen lijk strass-steenen. Ik adem diep. Ik blaas nonchalant den rook mijner Muratti weg en kijk belangstellend de krinkels na die eruit opdampen en heel dunnetjes uitsterven in de nachtlucht. Clarisse zit stil en spreekt niet; haar hoofdje leunt in den palm harer hand, en ik zie naast elkaar schemeren de blondheid van heur haar en de witheid van hare huid; onder de lage randen van den pluimhoed, raad ik in hare oogen, die staren in de duisternis, eene vage droomerij en eene duizelende melancholie. Ik beleef mede heel de teerheid en de wulpschheid harer stemming en deel harmonisch haar | |
[pagina 712]
| |
genotsvol gemijmer. Er kwijnen twee roode rozen op haar zijden bloesje. De nacht is roereloos en strak. De nacht dringt in mijn hoofd, de voluptueuse nacht; de nacht zwelt in mijn gemoed lijk eene rijpe peer vol sap. De nacht heeft wel honderd nauwe lippen die aaien mijn vleesch en me soms doen rillen met 'n langen zenuwschok. Er regenen sterren op mijne handen... 't Orkest vangt aan een tragen wals, het in 't loover verdoken orkest der avond-tziganen. Een streelend, wiegend prelude ruischt aan met half-verdoofde maten die uitbeven in de wijde donkerte en wegbrokkelen langs de licht-balusters, maar vaag blijven nazinderen in 't geheugen, trippeldansend. 't Aria fluistert in mijne ooren en ik laat me gaan, laat me drijven op den rythmus der muziek, ik laat me wiegen door de neuriënde cadens en ik vind het heerlijk in 'n schoonen, maan-bedauwden nacht te zitten luisteren naar het gesus van tsiganen-muziek, al rookend oosterschen tabak en proevend een schuimenden wijn. Ik voeg me nog genoegelijker in mijn stoel, rek mijne armen en geef me slaafsch en willoos over aan de gemakkelijke en lamme droomerij, de loome verteedering der betooverende scardaz die met bebloemde klanken komen vullen ineens de immense leegte mijner gepeinzen en mijne moeë zenuwen pitsen. 't Dunkt | |
[pagina 713]
| |
me soms - wanneer op eene passievolle, klagende lassan eene hijgende en krijschende frischka volgt en me verrast - dat mijn harte breekt en bezwijkt, na gebaad te hebben in eene ongekende wellust en weelde. Er lacht een vrouw, er valt een roemer in scherven, er springt eene snaar. Ik heb lust om te weenen. 't Is 't artificieele uur des avonds, op dit terras, waar de late stedelingen geeuwen of praten, na eene gelukkige digestie, en dooden hunnen tijd en hunne verveling - en alles is kunstig, bedriegelijk en beroezend: de lichten, de dranken, de verven, de woorden, de geuren, de glimlachen, de dringende bekoring der dorre liefde, ik beleef de poëzie der chromos, der romancen, der liefde-comedies en der mengelwerk-literatuur, en deze nacht zal duren in mijn herinnering bij middel van een Wiener-wals. Maar nu ineens het zwaan-motief uit ‘Lohengrin’; ik staar strakker de donkerte in en luister. Ik voel den blik van mijn lief die op me weegt en licht van liefde is, en ik zink dieper weg in mijnen zaligen roes. Ik zegen den avond, ik zegen de liefde, de muziek zwijmelt door me heen. Nooit waren mijne rust en mijne voldaanheid zoo zuiver en zoo kiesch. Er broeit alleen nog een vaag verlangen in me, naar de lippen | |
[pagina 714]
| |
van mijn lief, eene zoete begeerte naar haren hartstocht. Maar 't wordt heel laat, ik zie de slaperige gasten één voor één opstaan en verdwijnen in de dikke duisternis. Hoornen tuiten en 't grint krast onder 't bollen der landau-wielen. Alleen de tziganen blijken onvermoeibaar en blijven strijken op hunne violen; zullen ze aldus spelen tot de bleeke morgen daagt? Mijn laatste cigarette brandt uit; mijn glas is ledig; de roode rozen ontblaren geheel. Ik sta ook op. Een garçon brengt mijn zomerjas en mijn stok, den zonnescherm en den boa van Clarisse. Onze auto wacht vóór het perron, met lantaarnen die blindend stralen lijk de oogen van eene reuzen-scarabee. Geen windeken roert; de maan druipt van licht; onzichtbare boomen suizen amper. De hoorn tuit; de wagen bolt voort op zeer soepele veeren en de kussens zijn ruim. We varen de holle en zwarte ongekendheid van den gapenden nacht in, nog achtervolgd door de aanvleugelende klanken van den ‘Lùstige Witwen-potpourri,’ loom en koppig. Ik beeld me nog eens de vier tziganen in, met hunne gesminkte gezichten, hunne gepo mmadeerde haren en hunne roode vesten - en 't terras - en den nacht... Clarisse, ik heb u uitermate lief heden avond... | |
[pagina 715]
| |
II. Zomernamiddag.Clarisse ontvangt alle Woensdagen, tusschen 3 en 7 hare vriendinnen en ook de vrienden die ze kent. Ze heeft die gewoonte in eere willen houden, nu zelfs dat we buiten, op haar landgoed, verblijven... 't Is Woensdag. Twee vriendinnen zijn gekomen uit de stad, per auto. 't Zijn Geneviève die we altijd Mou noemen, en Emmy, die den liefelijken intiem-naam Nouche draagt. Ze zitten met Clarisse in 't salon. En ik ben met hen. Uit verveling, niet uit belangstelling. Ik heb me eventjes buiten gewaagd, maar ben ijlings terug binnen gevlucht, met dikke perels zweet over heel mijn lichaam. De lucht brandde, de blâren hingen slak, het gers verzengde en er hing in den hof een geur van geroosterde kruiden. Boven op mijn kamer, langs den kant der straat - waar ik naderhand me verschuilen wou - dreigde ook zeer martelend de hitte; en ik was er gansch alleen, met een verveeld humeur en met maagkrampen. Maar in 't salon vind ik het uiterst prettig. Al de persiennes zijn omleeg en de stores neergehaald. Eene koele frischte draalt tusschen de muren. En er heerscht een halfduister dat die koelte nog vermeerdert en aangenamer maakt. De frischte valt hier op mijn schou- | |
[pagina 716]
| |
ders lijk een natte morgendauw. Door de latten der persiennes en door de reten van de stores zeeft een heel zacht zonlicht binnen, dat met geele tonen en blauwe plekken het tapijt onder de vensters bespikkelt. En verder in de kamer, dweerscht een heel fijne, geopaliseerde klaarte, groenachtig en violet, met vreemde diepten en bevende weerspiegelingen lijk in een aquarium. 't Is alsof we in een onstoffelijk water, een fluiede doom van tooverwater zwommen. Op de zijden kleeren der vrouwen ketsen er honderde lichtgensterkens lijk de schubben van de visschen. Ik lig lui uit te zweeten en te genieten van de koelte. Wat een dom gedacht ik heb gehad van daar buiten te willen loopen, in dien brand van hitte! 't Is heel wat beter hier. En Clarisse en hare vriendinnetjes deeren me niet. Ik doe alsof ik heelemaal alleen was, neem al mijne gemakjes. Nu en dan kijk ik achteloos toe... Clarisse zit in een lagen zetel van oude, grijze zijde en ze heeft een roos Japansch kamerkleed aan met gouden pioenen en blauwe gypsophielen bestikt. Ze zit naast de wijd-opene piano (ik heb ze daar straks, verdomd! weer haar Manon hooren trommelen) niet ver van een der vensters. Ik merk hoe achter haar heel lijzetjes de kant van de mousselienen gordijn roert. | |
[pagina 717]
| |
Met hare breede, donkere oogen in haar mat, verbruind gelaat, met haar zwaar-getrost en hoogopgetorend haar, waarvan een klein en kort-geknipt froufrou haar voorhoofd dekt, met heel de magerte van haar heel soepel en zenuwig lijfje, lijkt ze wel echt eene japansche dame. En 't décor rondom haar dient die illusie. Boven haar hoofd, tegen den wand, grijnst een oud, verguld masker. Naast haar staat opengevouwen een driedubbele scherm in Coromandel-lak. Ooievaars met heel lange halzen wachten er aan de boorden van een smallen, zilverigen stroom, waarop in kunstig gebeeldhouwde galijen - die versierd zijn met gulden draken - hetaïren uit een prinselijk paleis varen, en wuiven met wondervormige waaiers; en in de verte, duiken óp de klokketorentjes van eenen rooden tempel verscholen in het loof; de coolies roeien met spiergespannen armen en laten van hunne ranke roeispanen vonkelende druppels regenen. En eindelijk in 't midden van 't salon, een marmeren vont waarin Iotussen baden. Ik waan me ineens te Jokohama of te Kioto, en ik droom. Een uitstekend tijdverdrijf met zoo'n hitte een plezanten en pittoresken droom te beleven. Ik heb zelden zoo zeer van mijn droom genoten als thans, dezen zwoelen zomernamiddag. Ik laat in me vrij opkomen heel de verouderde romantiek van 't Oosten, de bedrie- | |
[pagina 718]
| |
gerijen der mousmé-romans en de ficties van heel zonderlinge etsers en teekenaars. En ik ben zeer gerust. Ik lig nonchalant, en ongeloofelijk kalm van gemoed, op mijn chaise-longue en ik rook ongedeerd mijne cigaretten. Mijne maag doet minder zeer... Ik schrik op. Daar staat het kamermeisje vóór me, met een groot zilveren schenkbord en biedt me tee en sandwiches en cakes. Zou ik iets aanvaarden? De tee geurt heel zoet en de sandwiches zien er heel appetijtelijk uit. Ik geef me de moeite me op te richten en aarzelend neem ik een der fijne tasjes - zoo broos dat ik altijd vrees ze met mijne zware mannen-vingeren stuk te nijpen - en eigen me twee klontjes suiker toe. Op mijn bordje, leg ik een sandwichsken met tong en een droog koekje. Met een ernstig gelaat bedank ik het diensterken (ze heeft een pikant, blozend smoeltje!), snoep ik mijn dessert. Er walmt een scherpe, prille geur me tegen; 't is echten Ceylon-tee. De suiker smilt; kleine luchtblaasjes borrelen op in 't geurig afkooksel; ik roer voorzichtig met mijn lepeltje. En ik blijf roeren, met mijne gedachten opnieuw ver weg, te Japan of elders. Ik ben in eene zeer gelukkige, zelfvoldane stemming en voel me danig frisch. Recht over me zit Nouche, blond lijk een vrouw van Veroneese; zedraagteen wit, tullen kleed met kant, | |
[pagina 719]
| |
waarover eene zijden mantilla. Ze is blond ook van vleesch, met een vollen hals en schoon-ronde schouders. Ik kan ze wel goed lijden. Maar ik geloof dat ik vandaag wel iedereen lijden kan, zoo vredelievend en peizelijk ben ik van stemming. Ik zie zelfs genegen op naar Mou, de dikke Mou. Ze leunt tegen de tafel die vol boeken, tijdschriften en albums ligt en op hare vier hoeken met vazen vol bloemen is bezet. Ze draagt een heel licht, bijna diafaan costuum van blauwen liberty, gefaneerd blauw. Ik moet anders niet veel van Mou hebben. 't Is verbazend, nochtans, hoe weinig aandacht die drie vrouwen me gunnen. Al even weinig als ik aan hen. Maar ik heb dat recht. Zij niet. Hunne houding kwetst me, op den duur, eenigszins. Ze klappen met gedempte stemmen, over zaken vermoedelijk die mij niet aangaan, vrouwen-questies. Zou ooit een man zoo'n onverschilligheid gedogen, zich zoo bescheiden gedragen als ik dat doe? Ik heb van heel den namiddag geen woord tegen die damen gezegd, heb ze maar laten betijen en ongestoord hunne confidenties opdisschen. Zoo ik in dit salon ben, is 't ter wille van de koelte, en ik heb slechts geluierikt, gedroomd, cigaretten gerookt en ééne tasse thee gedronken. Als Clarisse me nu geen bescheiden, goedigen, kranigen minnaar vindt... | |
[pagina 720]
| |
Ik ben zeker dat Mou aan Clarisse weer den lof van Harry maakt, gemaakt heeft of maken zal vandaag - van Harry mijn mededinger. Mou is zijne advokate; ik weet dat die vrouw vijandig op me is gezind en ze niet liever hebben zou dan dat Clarisse me in steek liet en Harry voor minnaar nam. Maar Clarisse luistert niet naar Mou's raadgevingen, Clarisse heeft me lief heel hartstochtelijk, Harry is een ezel, een boer, een lammeling. Niet te veel denken op die dingen. Niet langer filosofeeren. 't Deert me allemaal niet. Niets deert er me vandaag. Ik steek eene versche cigarette op en damp heftig den rook uit; ik ben bijna in een waas van rook verborgen lijk de schouw van een locomotief. Ik zal ze maar laten pleiten, zooveel ze wil, die vuile Mou voor dien banalen flierenfluiter, dien verwaanden snob die 't zich in 't hoofd heeft gestoken op Clarisse te verlieven, op mijne Clarisse. Hij krijgt Clarisse toch niet. En 't kan me, overigens, weinig verdommen vandaag of ze me verlaten zal of niet. Na haar zijn er anderen. 't Weder is te warm, daarbij om veel op de liefde te denken. Loom rek ik me uit, geeuw met opengebalkten mond en zwaai mijne boven mijn hoofd gestrekte armen. Om de welvoegelijkheid geef ik ook niets meer, goddam! Ik paf opnieuw rustig aan mijne Ariston. | |
[pagina 721]
| |
De drie damen rooken ook. Er hangt een blauwgrijze doom rond hunne stoelen, een geurige, prikkelende rook die ik bitter op mijne lippen proef en die jeukend in mijn neusgaten dringt. Er valt eene stilte in, wanneer de klok zes uur slaat. De hitte buiten moet reeds verminderd zijn, en de zon lager gezonken. Als ik eens wat lucht binnen liet? 't Is hier toch wat te dof... Ik spreek. Ik ben zelf verwonderd ineens het geluid mijner stem te hooren opdreunen in dit rustig, geouateerd salon, waarin 't zoo geluideloos en zoo koel is geweest, en 't spijt me terstond gesproken te hebben. Mijne stem heeft te hard, te ruw, te brutaal geklonken, ofschoon ik gedempt heb gevraagd: - ‘Clarisse, wil ik het venster openen?’ Clarisse ook schijnt eenigszins verbaasd over mijne indringerigheid. - ‘Zou het dan frisscher worden, José?’ Ik knik en met wankele schreden - heel mijn lijf is lam en suf - stap ik naar het venster. Ik trek luidruchtig de store op, schuif even lawaaierig de gordijn open en haal ratelend de persienne omhoog. Er gebeurt een wonder, eene feeërie. De lucht gulpt binnen, de zon plast in 't salon over al de dingen heen; tot in de verste hoeken verjaagt ze de scheme- | |
[pagina 722]
| |
ring die heerschende was en breidt ze hare klaarte vol tinteling. Het gulden masker grinnikt met schitterende tanden; het water in de vont begint te rimpelen; de pygema van Clarisse werpt een groote, roode klad tegen den wit-gestoffeerden muur. Ik zie Nouche's lichtblauw-dooraderde oogenschelen dicht vouwen en Mou's liberty-kleed moireeren lijk een zeeschelp. Ik adem diep, vóór 't venster, de binnenstroomende lucht in; lijk ijsroom, vloeit ze door mijne longen. De zon is drie-kwart gedaald en de hitte erg geminderd; er wabbert een heel voorzichtig windje. Over de grasparken, die - zoover ik zien kan - plat en rosafgebrand liggen, wandelt heel statig en trage een pauw; preusch op de gesteenten die glimmen over zijn gepluimt. Zijn opengesperden waaier-staart, waarop de donkere zon ketst, is lijk een geschubd en geslepen harnas. Onder een boom, sluimert Clarisse's hazewind Djob. Nouche en Mou staan op, kijken in den spiegel en stabiliseeren hunne hoeden. Het kamermeisje gaat den chauffeur verwittigen. De drie wijfjes praten weer druk ondereen, spreken af voor een volgenden dag om te samen den tailor te bezoeken die aan Clarisse heeft geschreven dat hij het model der laatste saison-mode heeft binnen | |
[pagina 723]
| |
gekregen. Ik hoor ze met wrevel en tegenzin handelen over de technicaliteiten van hun toilet, van hunne gracie, van hunne schoonheid. Clarisse vindt de laatste kleederen prachtig, die zoo nauw het lijf der vrouw omvatten en haar in zijde of fluweel mouleeren. Maar terwijl de auto vóór het perron stilhoudt - een groot, rood monster met zilveren lantaarnen en sloten, die de boomen van het park weerspiegelen - glimlach ik bij inezelve, want ik weet: Clarisse zal veel mooier zijn, het mooist van al, dezen nacht wanneer ik, zonder modebullen, gansch naakt zal houden haar rillend, blanke en gladde lijfje in mijne armen en onder mijne lippen. Nouche en Mou nemen afscheid van me. Ik zie ze daarna in de roode auto stappen, die tuithoornend in gang zet en in een ommezien door de poort bolt, en achter de kromming van den weg verdwijnt. Ik hoor de pantoffeltjes van Clarisse slefferen in den corridor. De deur gaat open. Ze komt naar me toe... Ik sluit mijne oogen... Ik voel den zoeten, luwen mond van Clarisse op mijn gelaat. De avond valt heel zoel en stil over ons... | |
[pagina 724]
| |
III. De verlichte Boot.Clarisse is met een paar gasten - met Nouche en Mou, Harry en drie andere heeren - op den vijver gaan varen. Ik vermoed wel dat de fatterige Harry haar geen rust zal laten en weer allerlei verliefde tronies opzetten, maar ik geef er niet om. 't Laat me kalm en onverschillig. Ik ben overtuigd dat hij - en al de anderen - toch een blauwtje zal loopen. Ik ken Clarisse, de dartel-gepassioneerde, mijnen grooten, verliefden kwâjongen, die dol van me is en waarvan ik ook zoo innig, zoo prangend houd; ik ken onder 't masker van onvermoeide en onversaagde flirteuse dat ze draagt, haar eigen, echt gelaat van teerhartige, verkleefde en stabele meid; en onder al hare posen soms van perversiteit en al hare gewild-vrije houdingen en gezocht-losse woorden van courtisane bijna, de getrouwheid, de rechtzinnigheid, de blinde en gelukkige verliefdheid van haar zachtzinnig en fier zieltje. Ik laat ze maar betijen. Ik ben gerust, zonder jaloerschheid. Ik ben zeker door haar bemind te worden zooals ik nog nooit bemind werd. Ik loop deunfluitend door het park en heb werkelijk smaak van de havana die ik na het diner heb opgestoken en waarvan ik het brandend tippeken in | |
[pagina 725]
| |
de duisternis, tusschen mijnen neus en mijne lippen, zie vlammen als een rond, vurig-rood sterreken dat vóór mijne oogen vonkt en me overal vóórlicht. Ik peins op de drie Koningen die door eene ster werden geleid en ik waan me in die donkerte een zwarten koning Balthazar die wordt gevoerd naar verre, geheimzinnige streken, de landen van duizend en ééne nacht mijner fantazie, door dit brandend, roode vlammeken. Ik fantaseer er maar op los. En soms ook peins ik op mijne lieve Clarisse. En voorts geniet ik van den avond en proef ik smekkerig na het composiet aroom mijner uitgelezen cigaar. De weg slingert heel diep het park in; hij ligt als een lang geel lint over den sombren bodem, tusschen de verduisterde graspleinen. De nacht is zeer troebel; een rosse maneschijn, roos-doorschemerd, zijpelt door de kloven der wolken die hangen lijk zwarte eilanden in de hemelzee en bijna niet drijven; want de avond is, buiten onze verwachting, bijna zonder wind gebleven. Tusschen de boomen, onder het loover, gelijkt die zwijmende en gezeefde maneschijn op de matte, gelijke klaarte van een albasten nachtlicht in eene vale kamer. De dingen hebben allen een dof, onvast, schemerig en zeer mysterieus uitzicht; 't is nu alsof ik ze door een doom-gordijn, een mistwaas aanschouwde. Dieper den tuin in, raadt men eer de voorwerpen dan | |
[pagina 726]
| |
men ze ziet; de schaduw van het huis, in de verte, is nauw van de nachtdonkerte onderscheidbaar, maar boven de bosschen - in den ronde - doemt halo van brand, weerkaatsing van den voorbijen zonnebrand des dags. Ik loop geduldig op en af, mijne eene hand in mijn broekzak, met de andere houdend mijne cigaar. Ik schuifel en neurie. Sedert eenige weken, sinds ik Clarisse ken, fluit en zing ik gedurig, het meest tot mijn eigen verbazing. Ze zal haast terug aanlanden, de lieve... De marmeren fontein, in het midden van den vijver, bleekt schimmig. Ik voel al spottend een soort medelijden voor de twee arme, oude tritons die daar sedert honderd jaar misschien, zonder openthoud, in hunne steenen hoornen blazen en altijd even ver blijven van de twee lachende naïaden, die hen op hunne rots gezelschap houden. Ik sta er beter voor, ik die Clarisse heb; alles doet me denken op haar, wekt óp hare herinnering, doet me voelen den band die tusschen ons beiden gespannen is. Heel in de verte, bemerk ik eene matte glimming op het water, ze schijnt voort te kruipen, wordt stond na stond een beetje grooter en heller. Thans zie ik het: 't is 't verlichte bootje dat nader glijdt. En ik staar heel scherp, heel staag, met staropengesperde oogen. De lichtschijn groeit gestadig; | |
[pagina 727]
| |
me dunkt dat ik in het maangesching reeds het witte zeil ontwaar, met de roode lamp die op den top van het mastje steekt. Zoo is 't. Ik herken de zwarte romp en één voor één zie ik uit de duisternis puilen al de blauwe en geele, witte en roze venitiaansche lantaarntjes die we in guirlanden hebben gekranst over de reeling van het schippeken en op stokken geheschen erboven en rond den mast. Het wordt in den nacht eene speelsche prikkeling van vuurstipjes, eene kleurige en wemelende klatering van lichtjes - een regenboogje boven het water. En de verlichte boot is lijk een groot, glimmend beest met robijnen en topazen in zijne vleugelen, dat aanschuift... Rond den romp is het water doorbliksemd met lange, krinkelende vuur-visschen die tot tegen de beenen der naïaden aanzwemmen, waarvan carnavalesk de gezichten zijn gekleurd. Maar de gemaskerde maan laat in het bootje slechts heel vage menschengedaanten speuren. Wat zou Clarisse doen? Ik kijk nog scherper toe, maar onderscheid niets. Een ietsje naijver krimpt samen rond mijn hart. Ineens, in de wazige stilte, hare stemme. Hare stemme die te zingen begint. Ik glimlach, ik ben weer gelukkig, want wijd over | |
[pagina 728]
| |
't water waaien de klanken van haar lied dat spreekt van liefde en aanbidding, van 't geluk en de zaligheid van twee menschjes. Ik raad dat ze voor mij zingt - voor mij die ze op haar wachtend weet - voor mij alleen... Hare stemme roept: José! José! De lichtboot glijdt verder. Thans ontwaar ik haar snoezig gelaat in 't schijnen van een wit ballonetje, en in haar vaal-beschenen wezen hare passie-oogen die me tegen branden. ‘Clarisse’ roep ik, en mijne stemme breekt bijna van vreugdigen weemoed en van zoete aandoening - die ze zeker wel begrijpen zal bij 't hooren alleen van mijn verschorden stemklank. Ze wuift met haar zakdoek. De gasten juichen luid nu 't bootje landen gaat. De verlichte nachtfeest-barke op den parelmoeren parkvijver in dien maan-gedempten avond vormt lijk eene feeërie van Latouche in een décor van Ménard. | |
IV. Regen.Regen. In Clarisse's kamer... Een grijze namiddag, licht-grijs, in effen, doffen toon, in mineur-zang van regen, met de wiemelende | |
[pagina 729]
| |
spinning der dweerschende regenstralen tegen 't ontkleurd geluchte. Na de glanzende lichtheid, de gulden klaarte der laatste overhitte zomerdagen, bevreemt en verrast die vale luchtgeslotenheid, die gladde hemeldofte en de gefaneerde peerlentint welke de lucht heeft, die we zoo lang strak-blauw en klaterend-lazuur geweten hebben. De regen valt heel langzaam en geleidelijk, traag en regelmatig, met kleine droppelen die men nauwelijks vallen hoort en die algauw door de grond worden opgeslurpt. Enkele waterstriemen pletsen tegen de vensters en blijven er tegen kleven met ronde, doorschijnende spatsels, waardoor het licht lijk door kristalkegels binnenzeeft. Djob, Clarisse's hazewind, vindt er plezier in over de natte gerspleinen te buitelen en door de plasjes te draven; met voluptueuse bewegingen zie ik hem zijn pels over de vochtige gazons wrijven en daarna afschudden. Ik zou er ook wel vermaak aan hebben, mocht ik het hem nàdoen, maar dat kan niet. Wat zou Clarisse wel van me peinzen? Neen, Jos, jongen, neen, bedwing maar die opwelling van wildemans-instincten en blijf hier netjes en rustig vóór het venster zitten, met uwe magazines... Over 't gansche park hangt de doorzichtbare mist van den regen. De bladeren glimmen, ze worden mooi | |
[pagina 730]
| |
gezuiverd van al 't stof dat er in dikke laag op kleefde, verfrischt van de verschroeidheid die ze had uitgedord; ze schijnen minder slak te hangen, veel donkerder-groen. En ook het gers wordt schoon gewasschen en pronkt met natte, rechte sprieten, lijk versch opgeschoten. De wijd-open knoppen der rozen dauwen. De wind die binnen waait is zwoel van frissche veldaromen en geurig-versch; de koelte van zijn adem wabbert heel de kamer door, die sedert weken niet meer dóór en dóór eens kon verlucht en warm-gestoofd is lijk eene broeikast door die lange reeks tropendagen. De wind leutert in de gordijnen. Tegen de vensters tikt soms een druppel aan, lijk een lichte vingertop. Ik laat het op me regenen, met een zekeren-wellust. De voldaanheid die in me is, kan niet geschonden door een regendag. Mijne vreugde en mijne rust zijn te echt, ze doortintelen mijn gansche wezen. Fluitend van welgezindheid sta ik vóór het open venster... Clarisse is bezig in de kamer, achter me, in mijne nabijheid; ik hoor ze soms neuriëen, een stoel verschuiven, eene lade openen. Ik heb lust me om te draaien om haar te kussen alweer - uit dank en uit liefde. Maar ik bedwing me. Ze zal me seffens zelf wel komen zoenen. Ik zal wachten. Ik steek mijn handen uit in den regen. | |
[pagina 731]
| |
De versche en matige regenval laaft mijn gemoed. Er zijpelt eene sterkende koelte door mijne zenuwen, eene opmonterende weligheid door heel mijn lijf, dat dezen zomer zoo lui en suf is geweest, gewoon aan uitgestrekt-liggen in rocking of hangmat. Ik voel me ineens gezond en kloek, na lang afgemat en week geweest te zijn, als verroest. Mijne longen ademen met diepe halen de van blad- en hooi-geur zwangere lucht die door 't venster binnenstroomt, en ook wat smaak van stof op mijne lippen legt. Ik ben niet neerslachtig, niet verveeld, niet heimwee-ziek zooals me dat gewoonlijk gebeurt met nevelachtig regen-weder. De laatste maal vóór deze, was ik aan zee alleen. Ik ril nu nog van weemoed als ik er op denk: de fletsheid van de zee en de fletsheid van die regenlucht, de lage dreiging van den hemel op 't water, de monotone tokkeling der druppels op het oneindig zeevlak, 't al gesloten, 't al grijs, 't al nat en zwaarmoedig; ik heb me nooit zoo ellendig, zoo mak gekend, zoo vol onbevredigd verlangen en wrange levensbeuheid. En ook vroeger met de eerste herfst-regens, dat spleen dat in me knaagde, die rusteloosheid, die matelooze verveling! Het waren steeds mijne ergste momenten van hypochondrie en nevrose; ik kon me eenzaam opwinden op 'n afmartelende manier. De sneeuw, integendeel, heeft me altijd plezierig en vreed- | |
[pagina 732]
| |
zaam gestemd; ook de stortregens, de groote waterbuien deeren me niet, maar dat chagrijnerige motregenen, dat geregeld en stil nederstriemen - grijs, dof, geluidloos - van een soort waterdoom, die overal inzijpelt, in alle hoekjes hangt en alles doorweekt en doorkrenkt voor lange dagen, en met grijs-grijze spinnedraden een net weeft waaruit we niet kunnen vluchten. Ik gedenk nog de slechte stemmingen van zekere dier dagen. Ik denk er nu op met genot - omdat ik thans zoo heel anders ben. 't Regent. Laat het regenen. De regen hindert me niet. De regen verblijdt me. Ik voel me niet het minst droef noch melancholisch. Ik kijk met veel belangstelling zelfs naar 't spektakel van den doorregenden hemel en van den overplasten tuin. De rust die ik in me draag, is groot genoeg en rijk genoeg aan vreugde om me niet te laten ontstemmen door een regendag: de rust der liefde. Wat zou Clarisse doen? Ik draai me om, zonder gerucht te maken en kijk. Ze is neerstig bezig haar linnen te rangschìkken. Ze heeft daarvoor eerst haar kast 't onderste boven gehaald en al de keurige stapels hemdjes, pantalons, keursdekkers, combinaisons enz. over den grond geworpen; er liggen pakjes ondergoed op de tafel, op de zetels rondom, tot op het bed en al de meubels en | |
[pagina 733]
| |
het tapijt lijken wit en roze. 't Is alsof ze verhuizen ging. Met vlijtige handjes is ze werkzaam... Ik riek den matten sneeuwklokjes-reuk die dempt uit al het linnen lijk uit eene bloemenmot, die geur die ik overal vind waar Clarisse is, de geur van haar eigen vleesch. Er flitst een troebele schijn in mijn blik, eene tinteling komt in mijne vingers en in mijn mond een wellustsmaak. De levenslooze dingen krijgen leven, 't leven van Clarisse's lijf dat ze dekken en omhullen en dat zoo blank en dartel is en me heeft geschonken zoo diepe weelde. O, al de nachten dat ik met mijne koortsige vingeren Clarisse heb ontkleed en zien vallen één voor één dezelfde vouwen-rijke gewaden... O, heel fijn linnen, met uwe schuimende witheid, uwe perverse roosheid, uwe geheime lichtheid, froufrouteerend linnen dat Clarisse kleedt; Mooie ondergewaden, zoo ijl en wazig, die lijk een diafanen doom rond hare leden hangt - rijkdom van satijn, lijk van bevende sneeuwvlokken, en van zuivere zijdestof met ritselende moireeringen, lijk van frazelende watergeuten; Blanke en rillende mistigheid van schoon gestikte cachemiren en gazen en kreps en broderieën die zoo weelderig praalt op 't liefdevleesch van Clarisse; Afhangende oogst van kant-bloemen en tul-loover | |
[pagina 734]
| |
en roze en blauwe lint-rozen, die zijt gegroeid op Clarisse's ranke liefdelijf en bevoolt hare borsten en dijen en hare jonge, slanke beenen; Schoon masker voor 't begeeren - freele schaal, doorzichtig en kolkend-licht, waarin 't verlangen rust... En lijk een zwaard uit zijne glanzende scheede, zoo zal dezen nacht rijzen uit u, ô lieve, teere gewaden - die ik zoo gaarne streel en voel - de bleeke glans van haar lichaam, en lijk een lente-bloem die ontbladert, zoo zal ze stijgen uit al uwe neergevallen weelde, ô mooie dingen... De regen droppelt, ruischt lavend neer in me; en 't voorbijgaand uur is een eeuwigheidsstond; en deze gesloten kamer, waarin hij me gekerkerd heeft, een werelddeel, een eiland in 't water dat nederzevert. De muren omsluiten mij en Clarisse als torens. We leven gansch alleen; er bestaat niets buiten onze twee verlangende lijven en onze twee minnende zielen, en de levenslooze meubelen van 't smaakvol boudoir, dat zoo prettig en intiem is. Ik ken en heb lief het minste dezer voorwerpen; ze zijn me allen vertrouwd en maken deel uit van 't paradijs dat ik rond mijne droomen schep. Er hangt eene innigheid, eene zachtheid, eene geurigheid in de lucht die me verweeken en sentimenteel stemmen als een kind. De tijd vervliet geruische- | |
[pagina 735]
| |
loos, over tapijten die alles dekken en geen vreemd gerucht laten binnendringen... Alleen Clarisse zie ik - die vóór me bezig is aan 't stapelen van haar kast, en gaat met slanke bewegingen en ordent met schoon-ingehouden gebaren. De kracht mijner liefde ligt dieper dan mijn eigen vreugden, in eene nooit zoo wijd-gevoelde volheid van leven en rechtzinnigheid van overgave. Elk mijner gebaren is een liefde-bekentenis; mijne oogen spreken uit de geprezen schoonheid van mijn lief, de gejaagdheid mijner handen openbaart mijn lust naar de streeling harer vormen, mijn mond is voor een kus opengespleten en mijn lijf lijk een boog gespannen naar de omarming. Het leven is niets meer dan liefde; die Vrouw is het Leven - waarachter nog slechts een vaag, dooreenschemerend decor van overregend en mistig park door een boudoir-venster wordt gezien. Ik ben de man die bloeit en vruchten draagt. Ik ben de Bevende geliefde, dengenen aan wie het woord der grootste openbaring is gesproken. De rythmus die stroomt uit 't leven vaart door mij en neigt mijn groote lijf naar Clarisse's freele lichaampje, lijk twee bloemende rozenstengels naar elkander. Er bestaan geen woorden echt genoeg om mijne liefde uit te drukken, ô Clarisse mijn lief... En ik wil me niet meer herinneren dat ik zoo lang | |
[pagina 736]
| |
heb geleefd zonder u - noch peinzen dat ik eens zal moeten leven zonder u, wanneer de liefde zal zijn gekeerd en onze passie gesleten lijk een oud tafelkleed... Ik denk nog slechts aan al 't geluk dat ons wacht en dat ons duizelig maakt van grootsch beloven. We zullen samen nog lang de druiven pletteren tot wijn en 't brood des levens malen op onzen molen. Houd me bij u, gelijk ge houdt in uw bezit een tafel en een stoel, het minste uwer meubelen, maar werp me nog niet weg lijk een ruiker die uitgegeurd is. De Herfst der herinneringen zal later voor ons beiden komen - nog niet nu. De saterinnen dansten met een krans rozen en een doodshoofd, we mogen zóó niet minnen... Ge nadert, met een lach op uwe lippen, en heel de kamer draait rond me; ik grijp u vast, zijg op u neer en slaak den kreet der victorie... | |
V. Skating Rink.Een der laatste Zomer-avonden, een dier zoele stadsavonden waarvan de verliefden en de armen zoo veel houden; de lucht aait de wangen, de klaarte des hemels dringt in de zielen en maakt ze ruimer en | |
[pagina 737]
| |
schooner, geurig en open lijk een veldvoor waarop de zonne valt; het gerucht der straten klinkt na als een verdoofden choor-echo. Men ziet menschen in lompen zitten op de banken der squares en der lanen en de minnaars drummen dicht tegeneen in de troebele, schemerende donkerte waarin nog wat nabrand van zonne tusschen de eerste klaarte van den zilveren maneschijn drijft. Er lacht een monkel van gelaten vreugde uit de rimpels der oude aangezichten en eene aandoening van levenswelzijn spreekt uit de jongere oogen. De Stad gaat niet ter ruste lijk in den Wintertijd; ze rekt zich weelig uit in den dauw des avonds die haar gelaat verfrischt en berustigt. Ik ben met Clarisse op weg naar den Skating-rink die sedert enkele dagen weer geopend is. We komen over de Groenplaats waar 't laatste volksconcert plaats heeft. We zijn blij om den schoonen avondstond - (blij vooral om de geneuchten onzer liefde, die alles schoon en goed doet schijnen) - en om de blijheid der stad die in ons dringt. Onder de zwarte takken, hangen de ronde lampen lijk gouden vruchten, en trillende ebbingen van klaarte omtooveren hunne stammen. Er wapperen roode vlammekens rond de gazfranje van het kiosk; wanneer de wind in de bladeren roert, dansen die honderde lichtjes. | |
[pagina 738]
| |
De muziek blijft onder de kruinen hangen lijk cigarettenrook; en in den march dien ze speelt, regenen de beiaardklanken; ze hangen erboven, ze druppelen er in neer. Het geneurie van het volk mengt ook nieuw geluid in den zang der clarinetten en trombonnen. Een jong meisje lacht en 't is lijk de toon eener fluit die optrilt. Het rollen van een rijtuig doft lijk 't gerammel van verre trommen. Het kiezel kraakt onder de stappen en de hielen hameren geleidelijk neer. Een ander meisje zingt luid een liefdeliedje. De blijheid van het volk hangt tusschen de boomen lijk een wierook, de vreugde van het volk vult met muziek den schoonen avond. Meisjes wandelen gearmd de plaats rond. Ze voelen zich jong, hun vleesch bloeit en wacht op de liefde; de verwachting der liefde spreekt uit hunne glanzende blikken en de muziek wakkert hunnen droom aan; hunne doffe, witte bloezen schemeren tusschen de donkere ruggen der menigte: met witten damp poeiert het electrisch licht hunne blonde en zwarte haartrossen; hunne lijven deinen. Jongens stappen achter hen en zeggen hun woorden die hen nog meer verontrusten; ze voelen soms eene hand hunnen rug raken of een been wrijven tegen hunne rokken, en sidderen. De jongens schuifelen en de meis- | |
[pagina 739]
| |
jes neuriën of lachen schetterend om hun verlangen te bedriegen. Dit hoekje van de avondstad is één zang... Clarisse neuriet mêe en ik voel dien rythmus haren arm bezielen die zenuwachtig den mijnen drukt, en in hare beenen koortsen die huppelen en onbeschaamd een dansmaat zetten. Ze heeft een eenvoudig, vrank gelaat, dat vroolijk lacht, met witte tanden, roode lippen en drieste oogen... We komen in den Skating. Ze ontdoet zich van haren mantel en snoert hare schetsen vast. Ze snelt over de piste met drift en uitgelatenheid; ze wiegt op hare veerigeheupen, rank en rap, zooals van eene schuit het bolle zeilken buigt; ze danst op de tippen harer schetsen lijk een kleine fee. De blauwe pluim van haren hoed wappert. Ze viert hare gezonde kracht en de gelukkige stemming van dezen avond, - die voor allen een liefde-avond is en die onze liefde nog heeft verdiept en versimpeld met ze deel te maken van een groot concert van volksweelde - in schoone sprongen, kunstige stappen en soepele buigingen uit. Ze wipt schielings vooruit, zwiert en glibbert; ze schiet tusschen de andere rijders door, zonder er een enkelen van te stooten. Tusschen de pilasters der zaal zijn honderde roode, blauwe, gele gloeilampekens gespannen; 't is | |
[pagina 740]
| |
lijk een Venetiaansch feest; op de gladde, glimmende piste zijn breede plassen veelkleurig licht geronnen, waaruit een roos-rosse gloed kuilt die de stalen schetsen van al de skaters taakt. Hunne vlugge beenen waden door de vlammende weerspiegelingen lijk die van toovermenschen, en gensters ketsen uit het staal. Er zijgt uit de lampionnekens een confetti-schijn die carnavalesk de gezichten tatoueert en met waaiende linten rond hunne kleeren wuift. Ze ijlen met de gladheid van een slede die glibbert over ijs. Ze draaien rond met breeden zwenk en trage toering. Boven hun druk gewoel hangt neer de bonte wemeling van allerlei vlaggen... In 't midden der zaal rijdt, gansch alleen, de instructor, een echte jankee-type, heel dun en lang, met hooge schouders en plat gesmeerde snor. Hij glimlacht niet. Houterig kijkt hij, met melancholiek gelaat... 't Amerikaansch orkest begint een Souza-wals te spelen; de instrumenten tuiten luid en hard, met hoekige klanken die elkander schijnen in den weg te loopen en holdedebolder tuimelen onderéén. Clarisse rijdt met een vriend van me die ons is komen groeten; ze dansen den two-step op eene verrukkelijke manier, met gracie en onderscheiding, zonder canaljerie; ze vorderen rythmisch, zonder strompelen, bewegend beiden met automatische en toch zeer zwierige en losse | |
[pagina 741]
| |
orde; men kijkt hen bewonderend na. Rond hen, dansen de andere paren mede, duwend vooruit gekeerd of zijlings neergebogen; ze rollen hand in hand of arm aan arm en enkele damen rusten in de armen hunner kavalieren. De roode, blauwe en geele lichten vuren beurtelings aan en dooven uit en kleuren onderwijl met peerschen gloed, lijk theater-figuranten, de kunstige sportmenschen. De muziek lawaaiert luide met al hare sterke blaas-instrumenten... Clarisse's gelaat bloost. Wanneer ze mij voorbij zwiert - ik zit wachtend in het tea-room, juist aan een tafeltje naast de piste, en degusteer een lekker tasje Lipton-thee - wuift ze met haar hand, neigt ze naar me toe met heel haar gespannen lichaam en biedt ze me haren lach en hare lippen. Ik zie ze na zoo ver ik kan, bijna tot 't einde der zaal, en kan dan nog haar blauwe pluim zien waaien boven de menigte. Ze is onvermoeibaar, ze laat ook geen anderen skater haar voorbij snellen. Ze port steeds mijn vriend aan om rapper nog te rijden. Ze is zot van ijver, en een gezonde roes moet door heel haar vleesch kloppen en joelen door haar onstuimig bloed; ze verteert nonchalent hare schoone jeugd-kracht en dezen nacht zal ze nog meer dan anders verlangend zijn naar liefde-spel en wonderen verrichten met haar kronklend lijf... Ze roept me iets toe maar ik begrijp haar niet... | |
[pagina 742]
| |
Twee oude dames die rustig pasteitjes zitten te eten en traagjes met zilveren lepeltjes in een hygienischen lemon-squash roeren, schuddebollen om hare dwaze en drieste, geestdriftige en naïeve jeugd... Maar ik voel me trots lijk een koning op hare schoonheid en kracht, en gelukkig lijk een kind om haar bezit. Niets maakt fierder dan de liefde. | |
VI. Na het Cirkus.Duizend koppen wemelen links en rechts, vóór, naast en achter ons; ze duiken op, den eenen boven den anderen, vormen in den cirk eene vage, wemelende massa toeschouwers die ongeduldig wachten op de voortzetting van 't spektakel, dat overigens op zijn einde loopt. De lusters branden met een eenigzins bevrozen gloed; de gezichten hebben een bleek uitzicht, en over de zwarte frakken der heeren en de zijden blousen en pelsen der dames ligt een vale damp, die harde, witte, koude schijn der groote electrische lampen in gesloten ruimten. De menschen stampen ongeduldig met hunne voeten. Uit het omgewoeld zand met zemelen, waarin meer | |
[pagina 743]
| |
dan tien paarden en meer dan tien clowns hebben getrappeld en dat de gegaloneerde lakeien bezig zijn op te rijven met lange, houten harken en weer met zuiveren witten zavel te bestrooien, walmt die eigenaardige en prikkelende geur die aan de circussen eigen is, die koppige, zware stalgeur die tot in de kleeren dringt, dat sterk aroom van bronstige dieren-lijven en van versche omgewoelde aarde, dat heel den avond in 't gebouw hangen blijft. Eene bel rinkelt. 't Orkest davert los. Zes clows komen binnen gebuiteld, rollen over den versch-opgemaakten bodem en tieren om ter luidst. En terzelfdertijd wordt een jong wit paard met zware manen en langen pluimstaart in den cirkus geleid. Het draagt een platten zadel met rood dekkleed en gouden franjes en eene wapperende pluim op den kop. Het stapt langzaam lijk een statige edelman; zijn lange staart zweept over de achterpooten en over de ronde, glimmende flanken waarvan de huid glad en wit is als porcelein; het schudt zijne schuimende manen... Men klapt in de handen. De equyère treedt op. Ze is heel jong, achttien jaar misschien, en draagt kort kroezelend haar. Ze is dik geblanket en rood geverfd. Ze draagt een roos keurs en een roos dansjurkje, maar rozer zijn haar freele naakte schouders en hare slanke armen, en hare beenen zijn rilde, rank-gebogen en stevig. | |
[pagina 744]
| |
Een sleepende wals wordt door 't orkest ingeleid. De pikeur klakt met zijne zweep. Daar wipt de rijdster op den rug van 't edele paard. Ze zweeft lijk een pluim boven de pluim van zijn kop. Ze is heelemaal roze in 't licht-tumult en bekoorlijk; ze werpt kusjes naar 't publiek. Heel dure diamanten-ringen fonkelen rond hare vingers. Te traag draaft nog het paard. De zweep van den statigen reuzen-pikeur - die in 't midden van de ren staat en mede ronddraait lijk een automaat op een spil - kletst rond zijne ooren. Het schokt niet meer, loopt vlugger met regelmatige passen. Zijn staart wappert lijk een blanke vaan en schuimbrokken lillen op zijn zilveren gebit. De clowns kruipen tusschen zijne pooten door en maken tuimelaars. De danseres zit stijf lijk een wassen pop, met onbewogen gelaat, met oogen die de menschen niet ontwaren, maar met een glimlach voor allen, gelijk die der hoeren. De tulle van haar rokje beeft; laag hangen hare wit-geschoeide voetjes af... De wals wordt sleepender. De pikeur doet teeken. Ze springt recht. Rank staat ze op den schuddenden zadel met opgeheven crawache en roos-schemerend vleesch, jong en schoon, begeerd door de mannen. Ze danst met de muziek mee op één been, en 't paard schokt geleidelijk. Ze duikelt; over hoog-geheven | |
[pagina 745]
| |
draperiëen wipt ze weg. Ze heeft eene vranke soepelheid en eene durvende kracht in haar; ze is eene gave uiting van leven. 't Publiek juicht. De pikeur buigt als een marionette. Het paard rust even... Nu wordt een anderen dans gespeeld. Weer begint het witte paardje de ren rond te loopen, met schoon bewegen van zijn gladde schonken. De grooms heffen breede papierreepen. En zonder aarzelen wipt de danseuse door de ringen en valt op hare knieën op den zadel neer, wipt terug op, duikelt door een tweeden reep. Lijk een klare, roze bloem is ze, met hare ruischende rokjes, haar teertintig keurs en haar bloesemend vleesch. Een ruiker valt onder de pooten van 't paard. Opnieuw joelen de menschen en klappen hard in de handen. Men juicht om den durf van hare oefening, om de sierlijke ronding van hare kuiten en om de geraden avontuurlijkheid van haar leven... Ze knikt, ze lacht, ze heeft éénen heer in 't oog... Het paardje verdwijnt door de staldeur... De pikeur en de danseres groeten samen en verdwijnen ook... 't Orkest speelt de slot-marche en 't volk dringt naar den uitgang. Men dooft reeds de lichten hier en daar... We dringen mee. Ik haal mijn jas in 't vestiaire. De avond is klaar en frisch als we buiten treden uit het circus... Clarisse ondervraagt me over de paardenrijdster, | |
[pagina 746]
| |
ze maakt allerlei romannetjes om uit te leggen hoe die jonge vrouw in dat rondreizend gezelschap kwam, ze wou weten of dien ruiker door den amant der vrouw geworpen was, wie die heer wel zijn zou dien ze zoo aandachtig en uitnoodigend bezag, wat ze wel winnen mocht in dat circus... Ze had toch ook wel ecuyère willen worden en applaus en hulde rond haar als wierook hebben... Mij tuitert de heldhaftige fanfare nog in de ooren, ik snuif den veien reuk van de paardenhuiden en van het omgewoelde zand dat stoof, ik zie de jonge, ranke ecuyère danzend en zwingend op haar ras-paard in 't klaterend licht, beeld me in heel dat vreemd, bewegelijk, avontuurlijk leven... Maar lang dwalen mijne gepeizen niet af. Ik ben eraan gewoon sedert korten tijd dat al mijne gedachten keeren naar één doel en zich hechten aan één enkel voorwerp, naar 't welk ze zijn getrokken door een wonderbaar magnetisme en waarop ze verwijlen met voldane weelde. 't Zijn stralen rond één groot licht: Clarisse, en bloemen op één schoon bed. Zoo keeren ook aldra mijne mijmeringen en mijne verlangens op Clarisse terug; mijne avontureuse droomen laten me met rust, het circus is nog slechts een heel ver spektakel dat ik met belangstelling heb bijgewoond maar dat vreemd aan me blijft. Mijn echtste wezen is er niet door bëinvloed. Ik blijf geheel en al Clarisse's jongen. | |
[pagina 747]
| |
Ik loop verliefd met Clarisse door de stad. Ze stelt me voor even in de Dublin-Tavern te gaan. Gearmd, dicht tegenéén stappen we door de stille straten. De maneschijn drapeert ons luisterrijk en doet ons als twee nieuwe verliefden door een soort omtooverde en onwerkelijk geworden wereld dwalen. Onze stappen maken veel gerucht. Clarisse babbelt en tatert, lustig gezind, heel den weg, totdat we de deur der taveerne openstooten... In roze en fijn-geslepen stolpen branden de lampen en spreiden een zacht en ebbend licht dat fleemt over de rood-behangen wanden en diep weerkaatst in de spiegelen en rood op de tapijten ligt. De gemakkelijke zetelen reiken hunne armen. Clarisse groet de lange, bleeke dame die achter 't buffet zit. De garcon ontdoet ons van onzen paletot. Weinig volk nog... We zetten ons recht over de twee muzikanten. Ze dragen roode vest en zwarte strik en spelen uitermate kunstig op hunne banjo of guitaar. Geruischloos en vol zwier, schuift met tragen tred de gladgeschoren, kale kellner langs de tafels en zet heel voornaam de twee grocs neer die we hem bestelden. Een kwijnende klaarte zeeft door den warmen drank en valt met wemelend en schichtend koloriet in 't hooge glas. Clarisse proeft met fijne, slurpende lippen. | |
[pagina 748]
| |
Naast ons eene dame alleen, die schijnt te wachten. Er wiegelen somber-groene veêren op haar hoed en een prangend, moireerend kleed hult hare schoone gedaante. Ze houdt een moffel in haar hand en hare rijk-besteende vingeren fleemen over 't bont alsof het over de leden van een minnaar waar. Ze draagt hoogopgetorend haar. Een heer treedt in, die zich tegenover haar gaat plaatsen. En ook nog een paar andere gasten komen aan. 't Is twaalf ongeveer, 't volk begint te arriveeren. De kelner heeft het druk. De heer heeft een Piper Heidsick gevraagd en kijkt de dame aan. Uit de snaren der strak-gespannen instrumenten vloeien weeke tonen. Geuren vlotten. Er draalt een loom gebroei van cigaretten en odeuren, waardoor heel zacht een koortsige huivering zweemt, die kust de roode vrouwen-lippen en rond hun donkere oogen waast. De gloed der lampen brandt in de duistere blikken. De wrange zang der mandolienen in mineur, spreekt van lieven en begeeren, van lijven die naar elkander neigen en monden die ademen inéén. De dame monkelt teeder en schikt met handig gebaar haar losgewoelde krullen. Ze staart heel lang den grijzen heer in de oogen, die daar zoo lekker zijn Heidsick drinkt. Hare bekorende lonken vermurwen | |
[pagina 749]
| |
zijn goed besluit; hij wankelt. De gracie van haar lach en de belofte harer oogen winden rond zijn hoofd lijk rozen-guirlanden. De verleidingsvolle drank schuimt in zijn bloed en de muziek verweekt zijn zinnen. Hij lacht tegen. De dame plooit haar mantel en zet zich naast hem neder. Juist komen twee andere heeren en damen in... Rustig, in haar stoel, ligt Clarisse; ze heeft eene cigarette opgestoken en blaast den ijlen rook in dwaze krullen rond. Ze luistert naar 't muziek der twee roodgekleede guitaristen en naar den sluimerenden zang van hunne laatst-nieuwe concertos. De atmosfeer is zwoel; er is iets dat de zenuwen prikt, een luwe loomte glibbert in de leden. Clarisse beziet me met oogen die groot en strak en droomerig zijn... We voelen ons den eenen zoo gansch aan den anderen, gebonden aanéén door den band van ons verlangen. En 't flitst hier scherper op dan ooit. Ze raakt met hare knieen, onder de tafel, mijne beenen. Ze dwingt haren passievollen blik diep in den mijnen. Ze perst hare lippen saam voor eenen kus. Ik vraag me af ineens of ik haar wel bemin met heel de werkelijkheid van mijn wezen, ofwel of 't niet is alleen het verlangen dat ons samenhoudt - ons prachtig, krachtig samenhoudt - die drift die we hebben gesmeed als boeien rond onze handen en die geworden is onze | |
[pagina 750]
| |
tortuur... We voelen beiden onze onrust strakker... we kunnen het hier niet langer uithouden... we vluchten naar huis... naar de omarming... naar de streeling van onze huiverende huid... Ver ligt de taveerne achter ons met hare dansende lichtbloemen, met haar aroom van zonde-vleesch en hare muziek die zich lijk lianen slingert rond den wijzen wil... | |
VII. Scheiden.Na den Zomer is de Herfst gekomen, met eene zware veelte van vruchten op de takken en met luchten die kwijnen in malve en licht-groene tinten en Clarisse nog mooier deden lijken. Ze beet zoo graag met hare spitse tanden in de glanzende ivoor-ballen der appels en in de knarsende en van sap druppelende peeren... De rozen geuren en slensen... de dagen dragen slechts voor een paar uren de innige en begeesterende schemering des dageraads... alle dingen sterven... Zoo kwijnt en onkleurt en sterft de liefde... | |
[pagina 751]
| |
Men bemint eene vrouw... ze bemint u; men waant beiden dat die liefde niet meer kan verbroken, omdat men geen einde ziet, voorloopig, aan zijn geluk... men heeft toch zoo hoopvol en zoo vreugdig samen gevoegd al zijnen goeden wil en zijne grootsche inzichten om blijvend te maken de verstandhouding die zoo spontaan - en zoo onverwachts en toevallig gewoonlijk - uit uw beider begeeren is ontstaan... men heeft zich geheel en gansch, zonder voorbehoud, den eenen aan den anderen gegeven... men leeft, van den morgen tot den avond, elkander's leven van elken dag mede, zoo wijd en diep als 't is... men heeft afstand gedaan van al wat niet de geliefde is en soms in dure opofferingen toegestemd... men heeft rond zijne liefde een hoogen muur gebouwd om ze te schutten in haren bloei en van haar te weeren de bevriezende winden der vreemde wereld en ze te isoleeren in haar egoïstisch genieten... men droomt van zijn geluk... men smaakt en proeft het... men draait het rond zich gelijk een wollig tapijt, om zich te verwarmen, dat men zoent... men is één in dat geluk, één met lijf en ziel en geest... één vreugdig wezen met twee lachende gelaten... En zekeren dag, wordt er een hard, een onbehendig, een aarzelend woord gewisseld, toevallig misschien, zonder boos inzicht, mogelijk onbewust | |
[pagina 752]
| |
maar dat lijk een pijl in 't vleesch en 't harte vlijmt en als een vergif in uwe aderen dringt... een woord dat van minder liefde getuigt en niet héén kan over de grens die tusschen de twee zielen strekt... een woord dat kwetst de fierheid van den eenen, de rechtvaardigheidszin van den anderen... en uit trots, uit koppigheid, uit pijn gaat men vanéén en ziet men elkaar nooit meer... valt heel de schoone droom inéén... Ofwel komt men iemand anders tegen: eene vrouw die u bekoort zooals uw ander lief u heeft bekoord, volgens onuitlegbare wetten... een man die zich met één blik meester van u maakt lijk uw eerste minnaar het deed, toen hij u ontmoette... en met de tragiek van den opstand in u, die schreit en dorst naar de wachtende, verraadt ge, verraadt ge laffelijk, in 't genipt, fataal en onzinnig, al tegenstrevend soms en betreurend de slechte daad die ge begaat, maar in een roes van vergetelheid, die loomer is dan de roes der oudste wijnen, vergeet ge al, uw eed, uw geluk, uw verleden door den geheimzinnigen toover van den nieuwen bode die voorbij gaat en door den wreeden dwang dier wet van de liefde die verandering en dubbelzinnigheid, leugen en trouweloosheid oplegt... zelfs aan wie het noch willen, noch wenschen... Of nog, wordt 't dagelijksch brood der liefde te flauw, te hard en smakeloos... De liefde moet hooger | |
[pagina 753]
| |
en hooger kunnen stijgen, ze mag niet rusten en stilstaan; ze moet zijn een opgang naar altijd nieuwere kimmen van zon... zooniet wordt ze: gewoonte, traditie, gehechtheid, en zoo licht verbreekbaar, zoo artificieel en overbodig... men moet ze op zich voelen wegen als eene wet, eene noodzakelijkheid waar men niet te buiten kan, zonder dewelke men niet kan leven, lijk het roer van uw bestaan dat u recht houdt en van de schipbreuk redt... Ze faneert zoo licht die bloem, langzaam; dag voor dag gaat iets verloren van haar charme... 't Groote banaliseert zoo snel... en zonder schok of stoot, heel geleidelijk, zonder andere reden dan zijn duur, voelt ge 't vergaan, sluiken en minderen... De verveling der gewoonte die zonder verrassing, zonder nieuwheid, zonder mysterie is, drukt als een juk... Gelijk een bleeke zieke, die uitteert, sterft de liefde... 't Kan niet anders, ofschoon ge 't anders zoudt willen... ge zijt schuldig noch den eenen noch den anderen voor dat verval, dat u doet zien uw liefde gelijk een gevel die barst en waarvan één voor één de steenen wegbrokkelen of gelijk een vuur dat kooltje voor kooltje dooft en nog rijzekens smeult... Ge zoudt willen den bouwvalligen muur opplaasteren en verstevigen maar ge deinst terug voor de nutteloosheid der poging, daar ge weet dat de komende dagen hem toch opnieuw invreten zullen en | |
[pagina 754]
| |
zijne ruïne onherroepelijk is... en ge hebt schoon hout en spaanders op het vuur te werpen, de gloed is arm en bleek en warmt of kleurt u niet... En toch ziet ge klaarder en klaagt ge niet om de kou die u verijzigt; schillen vallen van uwe oogen en doen u de beminde ineens heel anders zien, schameler, kleiner, minder schoon en zwak... zoo zwak dat ge nochtans niet kunt boos zijn op haar, op hem... De overtuiging sluipt in u en zet zich vaster en vaster aan: dat het beter ware te eindigen vooraleer de liefde niets meer zijn zou dan assche op uwe lippen en in uwe handen... en terwille der liefde, uit genade voor het verleden dat ze u schonk, zult ge de liefde zachtjes laten dood gaan... vóóraleer de dwang in u en haar alle schoonheid hebbe gedood en de liefde doen haten... en omdat ge wenscht één ding te redden: de herinnering... Beter eene vriendelijke en vrijwillig-aanvaarde scheiding dan de opgelegde doordrijving van een avontuur dat eens toch u van allen moed tot standvastigheid en eerlijkheid zal berooven en dat ge weet, in geen enkel geval, te kunnen duren... Twee menschen gaan van één af, die een groote achting voor elkaar nog kunnen hebben en als twee goede, rechtschapen vrienden scheiden, die elkaar erg hebben lief gehad en heel dankbaar zijn om de gegeven en ontvangen liefde en elkaar nog een beetje liefhebben, nog juist | |
[pagina 755]
| |
genoeg om met wat zachte, stemmige aandoening en wat lieve, lichte verteedering op elkaar te denken... Ze gaan vanéén zooals ze bijeen zijn gekomen, zonder wrok of haat - met heel veel sympatie en heel veel eerbied, daar geen enkele oneer hun schoon beleven heeft verminderd... Ze zijn langs twee verschillende wegen naar elkaar gekomen en zien elkaar twee andere inrichtingen terug instappen - naar eindens die ze zelf niet kennen... Ze kijken nog eens even om, ze kussen de hand die daar even nog de hand van den minnaar of het lief heeft gedrukt en nog goed ruikt naar hunne huid en warm is van hunne knelling... ze vrijven misschien rap een eenigen traan weg... En ze sluiten weg in hun hart de schoone herdenking van het lief, met al de kleine herinneringen die nog 't laatste geluk der doode liefde zijn... Het is, immers, hun eigen wil die hen heeft afgescheiden van de zachtheid die hen eens tot liefde wist te beuren... En zijn ze op weg naar nieuw geluk? Finis tragediae... Adieu Clarisse!
Ik vermij me met bijwijlen eenige der notas te herlezen die ik heb neergekribbeld nu en dan, om een moment mijner liefde met Clarisse te vestigen en 't beter te houden in 't bereik van mijn geheugen... ik zoek een | |
[pagina 756]
| |
droeve weeligheid in 't wakker roepen mijner gedenkingen... en 't herinneren van 't verleden is in mijne liefdelooze verlatenheid de innigste troost mijns harten... vooral in verst-afgelegene ‘souvenirs’ der eerste ontmoetingen en de brooze illusies die ze wekken...
In een dier nacht-taveernen met hun stemmig decor en hunne droom-aanhitsende muziek was de eerste avond van samenzijn... In de late taveerne ‘Criterium’, weelderig en intiem als een boudoir en glanzend van geslepen spiegels, van gloeiende lichtstolpen, van fleemende tapijten... Zij zat rechts van de tafel, in een sofa; ik over haar... En 't fulpsch-ebbend licht gleed streelend over de zilverige toque die ze droeg en waarop honderde kleine sterretjes schitterden al miniatuur-hartjes... Een bloei van vroege rozen, van narcissen, van bleek-witte seringas op de tafel, waaruit drendelde een heel luwe, lauwe geur; ze hield achteloos in hare kleine, witte hand een paar rozen waarover ze genietend boog en neeg hare donker-gloeiende oogen en vochtige lippen. De kristallen roemers waaruit we dronken een uitgelezen wijn, door den kellner met eerbied opgediend, hadden heel hooge voeten en breede randen, | |
[pagina 757]
| |
als kelken, en ze waren van heel zuiver glas, zonder een enkel vlekje en zonder eenige faut in hunne krullende versieringen; ik weet nog precies hoe kleine licht-schilferkens lijk placer-stof dreven langs hunne boorden... Heel amoureus klonk de muziek van 't tziganenkwartet, ze verruischte in lange, sonore rimpelingen van klank die bleven haperen aan de electrische lampen en drentelen langs de spiegelwanden en zinzangen over onze huid. En ze wekten den vreemden droom eenen weergalooze en eenige liefde, den droom van eene sprookjes-prinses die zou komen uit een ver Golcondië of een overzeesch Fantazia-land, in een stoet van olifanten en kameelen, van slaven en eunuken, en die brengen zou eene schoone boodschap van liefde, de blijde tijding der Liefde... En turend zat ik te beoogen de vrouwe over mij die heel schoon was, met hare fonkelend-diepe, magnetiseerende oogen en hare lachende en streelingsreede lippen en die, dien avond, de Princesse was, onverwachts getreden in mijn levenskring, maar met eene overweldigende macht van vreedzame verovering. En zelf was ik de prins die plunderen zou hare schatten, en haar mond en oogen hebben als buit... Elk woord dat ze sprak was schoon van verholen | |
[pagina 758]
| |
schoonheid en liefdevol van nog onbekende maar vertrouwbare minne. Ik begreep dat ze gelukkig was zooals ik zelf was gelukkig. En de violen-klanken kwijnden wijd weg in onze ziel, waarin de voldoening van ons ontmoeten gedoken was, en zachtjes zinderden onze zenuwen van nakend verlangen...
En dan gebeurde, den volgenden avond, wat gebeuren moest. We gehoorzaamden aan de innigste, grondigste instincten van onze wezens en aan den eeuwigen roep der rassen. Onze lichamen die jong en stevig waren, helden 't een naar 't ander lijk twee planten die inéén groeien willen, en uit elk woord, uit elk gebaar, uit elken oogslag sprak het dubbelzinnig begeeren, de angst van het genot en de aarzelende verwachting van het leutevol bezit; de onrust beefde in onze stemmen en bekrachtigde iedere drukking onzer handen die ongeroepen naar elkander gingen en hunne vingeren strengelden inéén, lijk rijpe trossen... De nadering werd dichter en dichter; mijn borst hijgde; speldeprikkingen krampten door mijne vingertoppen en kuiten. Tegen mijne beenen voelde ik de drukking der hare en tegen mijn lijf - ik zat naast haar, zoo nabij mogelijk - de zoete aanwrijving harer | |
[pagina 759]
| |
dijen en ook nog de warmte onzer armen en schouders die tegenéén waren geschoven en huiverden van warmte. 't Voluptueuse concert der rood-gearlakijnde tziganen speelde een vlijmend pizzicati op onze zenuwen gespannen als snaren en gonzend met trillingen van plezier... Ons beider blikken beleden de troebele ontroering en den stijgenden dwang, maar er woog eene schuwheid op onzen mond en verlegenheid bleef achter onze woorden schuilen. We stonden op en gingen. 't Was een echte lente-nacht, een wijde en opene nacht, met een wondere diepte van maandoorglansde donkerte en met zoele, versche lucht; uit de tuinen en uit de lanen en squares woei de frissche reuk van 't eerste groen en de fijn-bedwelmende geur der najaarsbloemen, zooveel te milder van aroom dan de al te loome, moeë reuk der zomerkruiden. Iedereen kent wel de weelde van zoo'n schoonen, vreemden nacht en de primitieve extaze die hij kan verwekken in een verliefde ziel... We hoorden het bonzen van ons hart en het kloppen onzer stappen, in de stilte van 't late uur, en de lantaarnlichten drongen blindend in onze blikken... In 't weifelend licht, schemerblonk de wang der | |
[pagina 760]
| |
vrouw lijk eene bedauwde perzik en hare oor leek eene kleine, roseerde schulp midden 't zwarte, zwaarbetorste haar. Konden mijne lippen weerstaan aan de bekoring te raken met een zachte streeling zoo'n fulpe, mollige, roze huid en er het jeugdige aroom van te proeven?... Ik voelde de vrouw huiveren onder mijn kus; hare zenuwen verstrakten, heel haar wezen look open voor 't genot, alsof er in 't midden van den nacht zonneschijn op straalde. Er werd in haar een dieper leven wakker, de heele sluimerende passie die ze in haar driftig vrouwen-lichaam droeg en dat nu bonsde tegen hare flanken lijk een nieuw-gebaard kind. Hare oogen kwijnden half toe, een zucht prangde uit haren hijgenden boezem en hare handen klampten de mijne vast; ik voelde hare beenen wankelen. Nu was ik zeker van hare toestemming en van de overwinning en wist ik dat onze begeerte eender was en onze hoop dezelfde. En nog denzelfden nacht, werd ze mijn lief... We stapten naar waar we stappen moesten, mekanisch voortgeleid door onze voeten - naar de kamer met de gesloten gordijnen en het lage bed... En nu ik alleen ben, zonder lief - want 't gaat me niet af Clarisse onmiddelijk te vervangen - voel ik me gejaagd en onrustig worden nu ik denk op ons | |
[pagina 761]
| |
bezit, op al de streelingen die hare handen zoo genotsvol wisten te plegen, op hare kussen... Waar is Clarisse thans?
Ik heb niets kunnen doen om haar te behouden, om haar te binden hier, om haren glimlach en haren zoen te houden als pand voor mijn eigen heil. Ik heb me moeten laten berooven, en de dief is het leven dien niemand afwijzen kan. Noch ik, noch zij hebben schuld, geen van beiden waren we slecht, maar 't is de liefde zelf die wreed is... En thans, in de rijzende avondrust - ik zie in den tuin een mistig herfst-landschap verwazen in een druiling van nevel - denk ik op het vreemde avontuur van twee menschen die elkaar ontmoetten, liefhadden en bezaten en te samen eenige maanden gelukkig waren, onuitsprekelijk gelukkig, en die daarna moesten scheiden, wanhopig en zalig, wanhopig om het korte, het vluchtige, het broze van hun heil en de wreede scheiding en zalig om den goeden tijd dien ze hadden beleefd, met de koortsige intensiteit, overigens, van een geluk dat ze van 't begin kortstondig wisten, waarvan ze op voorhand de verplichtte ontknoping kenden en dat ze genoten met gulzigheid. Nu rest hun niets meer | |
[pagina 762]
| |
dan de herinnering en hunne twee levens duren voort alsof ze elkaar nooit hadden gekend; ver uitéén loopen hunne wegen en ze zijn zeker elkaar nooit meer te kruisen... Lijk een Weekend pastel zie ik voor mijne oogen Clarisse's beeld; ik heb slechts van haar een paar portretten, enkele brieven, wat lintjes en een verdord ruikertje en dat is al; die paar kleine dingen vertegenwoordigen het beste deel van mijn eigen verleden en de onsterfelijke herinnering van eene vrouw en van een liefde... Ze heette Clarisse... Clarisse... Ik zoen uw naam. Clarisse...
André de Ridder. | |
[pagina 763]
| |
PIET STAUT
Krijtteekening: Oude Kantwerkster |
|