De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Aan mijn vriend Marcel Schmitz. | |
Spleen te Londen.Golden SquareIk logeer op Golden Square, in een ouderwetsch, somber gasthof dat wel kan dagteekenen uit het begin van Victoria's regeering. En in den gloeienden zomermorgen neem ik verkenning uit mijn popperig balkoentje. Beneden ligt het doodsche hofje waar het gevogelte tjilpt in het verzengd geboomte; ik volg de zware telegraafkabels die naar gindschen hoogen post trekken, en de zwarte wolken uitgespuwd door de schoorsteenen van Cross & Blackwell. Hm! ruik de Londensche lucht, die lucht zwanger van ale-geur, benzine en zoeten engelschen tabak. En in de verte, het geruisch der auto-bussen die gestadig over Piccadilly rollen. Beneden ligt de verlaten square. Midden in het hofje staat Georges de Tweede, gehouwen in uitgevreten gelen steen: romeinsche tuniek, bloote kuiten en sandalen, een grappige lauwerkroon om het hoofd, als | |
[pagina 490]
| |
een triomfeerende imperator, of een arcadisch herder uit een pastoraal spel van Sir Philip Sidney. De zon kletst nu met verschrikkelijk geweld op dèze gevel-rij; de overkant slaapt in schaduw; een rosse meid treedt uit den nacht van haar deur, en fietst natte dwijlen op de stoep. Maar daar komt de waterman met zijne vreemd-ingewikkelde groene kar waaruit van alle kanten fijne waterstraaltjes sprieten; lijzekens trekt de karre voort, achterlatend het nu zwart-glanzend asphalt; zóo is zij als een monster-spin, met groen keurs, dieophooge pooten wandelt rond de square. Nu klinken uit een verre kamer treurige gammetjes op een oud klavier. | |
Scotland-YardToen de detectieve ons nu gevoerd had door de lage, sterk-gebetonneerde gangen, en - voorwaar zeer sprookjesachtig - acht ijzeren deuren achter ons dichtgevallen waren, hielden wij stil voor wat wij wisten te zijn de kleine kamer van Moord en Dood. Het huiverig licht kwam er gegleden al over de nat-glinsterende daken en viel zoo onvriendelijk in het | |
[pagina 491]
| |
vertrek dat ik het wrange spleen om mijn hart voelde. En ik heb er niet lang gekeken naar het duister tuig dat daar lag onder bestoven vitrienen - àl foorpanopticum, accessoires van kleinsteedsch tooneel, rommel van ghetto-markt. Maar dàar, op schabben en vensterkozijnen loegen de koppen, de strakke koppen met den ontzettenden glimlach. En de detectieve sprak: ‘All heads of executed criminals’. En daar waren er die wel heel oud zijn moesten, zoo fijn gepatineerd als door gladde handen geaaid ivoor; daar waren er krijtwitte van kerels die pas gisteren den laatsten val gedaan hadden in Pentonville of New-Gate. En daar waren geniale koppen, met Goethe- en Dantemaskers, van subtiele giftmengers; bestiale smoelen van worgers en schijnheilige snuiten van highway-robbers. En daar was Heer Halewijn met zijn fijn-besneden wezen, vol nevrose,... hoeveel deerntjes heeft hij doodgezoend? En deze met zijn onbeschofte Robert Macairetronie is wellicht Williams, van wien de Quincey spreektGa naar voetnoot(1) en die het scheermes zoo geducht wist te hanteeren. | |
[pagina 492]
| |
En vriendelijke dames! Ik groet u, lieve Jenny, die voor uw duister werk misschien begeestering zocht in de zondige boeken van Elephantine! - Hoe vaart gij, monkelende matrone die zijt als de Messaline van Beardsley, en berucht waart in de buurt van Blue-Gate Fields? Allen zijn nu vereenigd in den rustigen slaap, en zalig glimlachen zij nog zooals onder de onzichtbaarmakende kappe op den dag des gerichts. Was er geen roestige bloedvlek op het sleutelken van dit geheimzinnig doodskamertje waar de moderne Blauwbaard al zijn lievelingen met zorge bewaart? | |
De GaljoenenDe zon is in het teeken der Waag getreden, en de felle N.-W. winden jagen zware buien in het land, en het jaargetijde is als een rillende vrouw in zwartgeregende straten. En ik, ik zit in de oude haven-bar, The Mermaid, met de vele spiegels en de vonkelende brandy's in kristallen bowl's, en de kamer hangt vol nevel van honigzoeten capstan. Nu denk ik weer aan zekere wandeling, en aan | |
[pagina 493]
| |
loodvervige landschappen, lange schuiten met hooi beladen, op de doodsche Thames, schaliekleurig slib, schaduwen op de hooge, verre bruggen, geweldige gazometers en de roode vuren in de fabrieken. Maar na lang dolen tusschen houten loodsen, ben ik aangeland op een verlaten werf met zonderlinge beelden bevolkt. Want daar stonden de snebben van oude schepen en de schaar van vermolmde, blinde personages vertelde de oude verhalen der zee. Deze admiraal, met verrekijker en sextant, versierde een machtige galjas met hoog kasteel, honderd geschuts-poorten en een permentig gevechtstorentje waaruit men turksche serpenten slingeren kan, en grieksch vuur, zijnde dit laatste een zeer verraderlijk oorlogselement. Daar naast was een naakte negerin in kluisters, met een kroon van tabaksblaren op het hoofd. Zij hief het hoofd in smartelijke houding en haar zacht-ronde arm wees naar verre streken, wijl zij de karaveel, zwaar van specerijen, goudstof, indigo en cinaber, door de zeeën voerde, al komende van Hispaniola, Taprobane of de Eilanden beneden den wind. Maar in een afgelegen hoek heb ik gevonden de zwarte galjoen: een helsch figuur, half-mensch, half-griffioen, vol razernij en grijnzend van doodelijken haat. En ik vernam het klagend lied der rood-gekapte | |
[pagina 494]
| |
galeiboeven, den rythmischen slag der riemen in het onder-dek, het geschuifel der lederen zweep, het gevloek der dobbelende schuimers aan den fokkemast; en ik zag kapitein William Kid, somber in zijn donkere kajuit, en peinzend aan de golcondische schatten, bedolven op een barre kust, al met de vermoorde delvers die hun eigen put gegraven hadden, vol pêerelen, bloed en goud. | |
SavoyWijl Cyril en ik gezeten zijn in de derde der aziatische zalen die die trapsgewijze afdalen van de Strand Victoria-Embankment, begint stilaan de stoet der nachtelijke gasten. Heerlijk hier te luieren in lage zachte zetelkens, en den blik te laten gaan over deze zaal die baadt in warm en niet te fel licht! Het is eén harmonie van dof goud, ivoor, teere Pompadourstoffen, en tegen de zeven spiegelpoorten klimmen teere ranken van thee-rozen; en daar achter ligt het geheim der speelvertrekken. Een leger van waiters staat in gindschen hoek saamgeschoold als een schaar saletjonkers onder commando van den upperwaiter. | |
[pagina 495]
| |
Nu komt de stoet der gasten binnen stroomen tusschen de beelden van rozig marmer die zware gouden fakkels torsen. En Cyril noemt mij enkele namen:... Sir Kenneth Macdonald, den liberalen leader, met Gertrude Silk, de danseres; Mae Phipps, den beroemden jockey; Boris Borowski, den geweldigen virtuoos, en Cecil Gray, caricaturist en schrijver van zoet-venijnige paskwillen... En weer anderen stroomen bij, hindoesche nababs, commodoren met vierkante kin, sierlijke jongelingen met roerlooze wezens (uit vrees het émail te doen kraken), vervaarlijke besjes die zijn als opgesmukte mummiën, en jonge vrouwen, gekapt à la Pisanello, voorttredend in zachten gesmijdigen gang; en eene is zoo wonder van gestalte dat ik denk aan de Helena van Beardsley: from the hip to the krtee, twenty-two inches, from the knee to the heel, twenty-two inches, as befitted a goddess. Daar begint uit een bebloemd balkoen teere muziek te ruischen, snaren en het sonore getokkel van den Steinway, wegslepende slavische motieven, gedachtenbeelden oproepend van verrukkelijke czardas in hongaarsche dorpen... Wij hebben plaats gevonden tegen de glazen wanden met opzicht op de Thames. Strak stralen buiten de witgloeiende volta-bogen onder het geboomte. Verre | |
[pagina 496]
| |
over de Thames, in onpeilbaar-diepen nacht gaan gloeiende reclame-letters aan en uit, in overbiddelijk tempo. En ik denk aan de tijden toen Geo Brummel Esq. met Big Ben en de jonge bucks souppeerde in de Carlton.
Arthur Cornette. |