| |
| |
| |
[Vervolg De gasten]
II.
En gij, o Vreugd, komt gij niet tot mijn woning?
Reeds lang staat is u mijn heerlijkst greed,
Gij laat me alleen met dien gehaten koning,
Wiens naam is smart, wiens wezen niemand weet.
Mijn zaal is hoog, de teeder-koele handen
Van die met mij den last draagt van mijn wee,
Bereidden u langs zacht-bestraalde wanden
In loomen zorg een blanke legerstee.
De matte vlam van gouden kandelaren
Doorwaast de lucht met neveligen gloed,
Nabij de deur beroert een maagd de snaren
Met lagen zang, die 't sluimren diep doorzoet.
Zoolang de slaap uw oogen houdt geloken,
Zoolang uw droom gestreeld wordt door dit lied,
Vermengt een brand van wierook brooze roken
Met de adem, die uw geurgen mond ontvliet.
Maar kom, o Vreugd, laat mij niet langer wachten,
Reeds ál te lang heeft smart mijn ziel bespied,
Treed eindelijk lang de warm-gespreide vachten
Der gangen naar het bed van mijn verdriet.
Zijn peluw, zie, is 't snikken van mijn klagen:
Geef gîj den zoom te kussen van uw kleed,
Kom tot mij, Vreugd, gij kunt dien gast verjagen,
Die beedlaar was en Vorst werd van mijn leed.
| |
| |
| |
III.
De Vreugde kwam: hij heeft mijn leed geslagen,
Hem smadend uit mijn lichtend huis gejaagd,
Zijn lach klonk hel en de echo's van mijn klagen
Zijn uit de hoeken stervend weggevaagd.
In blinkend purper zat hij in mijn zalen,
Hij droeg een krans van lauwers om zijn hoofd,
Hij dronk mijn wijn uit fonkelende schalen,
Gelijk zijn haren geurig en omloofd.
En dag na dag, één rij van luide feesten,
Bleef hij bij mij en zat hij juichend aan, -
Tot ik een roes zijn oogen zag ontgeesten,
Een wankle gang zijn lichaam nederslaan.
Nadat de kamers dagen lang weergalmden
Van lach en zang en bruisend feestgedruisch,
Zonk eensklaps, wijl de gouden lampen walmden,
Een zware stilte in 't bang-doorzwoegde huis.
Ik lachte kil en stoorde nog naar 't grijnzen
Die stompe drift, gesmoord in rauw geluid, -
Toen joeg mijn walg een rilling door mijn peinzen:
Een Koning kwam, een dronkaard wierp ik uit.
| |
| |
| |
IV.
Wat is het, dat daar klopt en aan den drempel
Gelijk een hond, om toegang jankend, smeekt?
Lust het nog één te wonen in dees tempel
Van walg en lust, waar alle teerheid breekt?
De nacht is zwart, de dichte vensterramen
Omsluiten domp der luchters duffen walm.
Een klaagtoon kreunt, daar roept een stem mijn namen,
In 't zwart gordijn verkwijnt hun verre galm.
Ik neem een lamp en wankel door de gangen,
Waarin de vlam de schaduws wekt, ter poort;
'k Ben eindloos moe, een koorts heeft mij bevangen,
't Is of de walm mijn denken heeft versmoord.
En sterker reeds is 't kort geklop verklonken,
Als 't deurluik wijkt, ik zie naar buiten uit:
In 't donker ligt de dronken vreugd te ronken,
Een smalle schim beweegt zich voor de ruit.
‘Laat in, laat in’, mijn hand tast naar den sleutel,
De grendel knarst, en door de nauwe reet
Slaakt schuwe smeeking droef - bekend gereutel:
Het is mijn smart die sluipend binnengleed.
| |
| |
| |
V.
Kom in, mijn Vorst, gij zult mijn hart regeeren,
Ik ben uw slaaf, uw dienaar en uw kind,
Gij zijt de bloem van mijn ontroerd begeeren.
Gij zijt de hoop die mijn verdriet bemint.
Vergeef mij, Heer, vergeef mijn boetend smeeken,
Dat ééns mijn drift u striemend heeft gesmaad,
Vergeef mij, Heer, gij wilt mijn hart niet breken,
Gij weet, hoe zwaar mij 't leed kerft in 't gelaat.
Kom in, kom in, nu zult gij éindlijk rusten:
Gij dankt het mij, wanneer gij thans, vermoeid,
Nog haken moet naar ster-bestraalde kusten
Van droom en slaap, door milden zorg ombloeid.
Dus zal ik zelf u 't koele linnen spreiden,
Den zachten peul u schikken onder 't hoofd,
Laat mij mijn liefde aan uwe droefheid wijden,
U, de eenge in wien mijn twijflen nog gelooft.
En als ik stil, nabij uw bed, zal weenen,
In 't zwijgen uwer kalme sluimering,
Misschien dat dan, ook om mijn moeheid henen,
Een weeke slaap mijn bonzend hoofd omving.
| |
| |
| |
VI.
Vergeef ook gij, mijn kind van liefde en tranen,
Wanneer uw oog bij 't lichten van den dag,
In 't hol paleis der uitgemoorde wanen
Zoo weinig lach, zoo luttel blijdschap zag.
Vergeef mij, als mijn kandelaar in 't duister
Zóó klein gewin van broos genucht beschijnt,
Dat ieder ding verlangt naar zacht gefluister,
En ieder woord een bloem is die verkwijnt.
Ik heb u lief, ik kan u niet meer missen,
Maar vrààg u véél: de zorg voor Die hier mart,
En bied u niets dan deel der droefenissen.
En 't bitter leed van pijnigende smart.
Maar zóó veel warmte zal rondom u beven, -
O, ik die wéét, wat troost ontberen is,
Ik zal uw leed met zooveel troost omgeven,
Dat zoele rust den vlam dooft van gemis.
En dan, in 't waas van grijs-gezegen schemer,
Saam starend naar de rood-verbloede lucht,
Nóg blij te zijn om liefde, in 't week gewemer
Van tranen en de ruchting eener zucht.
P.N. van Eyck.
|
|