| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
Tooneel
Verzamelde Tooneelspelen van Herm. Heyermans Jr. - Eerste deel: I. Uitkomst. II. Vreemde Jacht. (Uitgave: S.L. van Looy, Amsterdam).
Uitkomst. - We kunnen zoo nu en dan, na een tijdstip van veel arbeid, dorstend naar ontspanning, wel eens komen in een drukte-periode van kunst-genot, waar we dan heel blij en geestdriftig worden bij de vele mooiheden, die we ten dage in de oneindigheid van schoone kunstwerken, aantreffen. Dan hebben we het hoofd vol van woordjes als mooi, knap, schoon, heerlijk en heerlijk, schoon, knap, mooi.
En dan, juist in zoo'n tijd, gebeurt het overheerlijke wel eens, dat we ontdekken schoonheden die uitsteken hoog boven het
| |
| |
gewoon-schoone, dat we met: mooi, knap, schoon en heerlijk bejuichten, en die we, door het overdadig genieten van het gewoon-schoone des te scherper, te heviger en te duidelijker voelen en begrijpen.
Aan die hoogere schoonheden hebben we dan voor langen tijd diep geluk.
We leven ervan; ze zijn voor onze harten een wintervoorraad; we leven ermee op het landhuis dat in de eeuwige winter staat, zooals de boeren daar rond ons leven van het graan dat ze des zomers hebben opgetast.
Die hoogere schoonheden maken de groote vreugden van ons bestaan uit, zijn zoo diep van weldaad dat onze eenzaamheid niet langer eenzaamheid is, en ons dagleven vol wordt van kleuren en geluiden.
Die hoogere schoonheden zijn zeldzaam en zoo innig-diep ontroerend dat we ootmoedig worden van dankbaarheid; die hoogere schoonheden zijn van 't puur geluk zelf. Van 't puur geluk is me gekomen alzoo dat ééne overheerlijke stuk van Heyermans: Uitkomst.
Dat spel-van-Droom-en-Leven is van een hooger-verfijnde, een superieure, een sterk-teedere en menschelijke kunst. Een van die dingen die zoo door fijnheid en hooge-volledigheid tot een volrond en heelemaal-schoon kunstwerk geworden zijn.
Deze Heyermans, de Heyermans van Uitkomst is een zeer diep en groot kunstenaar.
Dit spel is van andere kwaliteiten dan van handigheid, knapheid, leukheid; dit spel is van de diepe menschelijkekunst-schepper zelve.
Uitkomst is een spel waarin vertoond wordt, waarin aanschouwelijk gemaakt wordt de droom van een in ijlende koorts
| |
| |
stervend jongentje. Nergens in de literatuur heb ik ontmoet zulke uiterst-fijne ontleding van het puur-onwezenlijke, het zuiver-sensitieve en het enkel-fantastische. De waarheid van het on-reëele, van het verre-zenuwachtige, het vaag-ontastbare, de waarheid van een droom, de waarheid van koortsvisioenen, de waarheid van naar de dood ijlende sensaties-in-koorts-slaap.
Zoo is het, zoo moet het zijn, zooals dat ventje uit Uitkomst droomt: de woorden, de klanken, de kleuren, de visies en de gewaarwordingen in fantastische vorm, gezien dóórheen de doomglazen van de koorts, maar met in de diepte de grond van werkelijkheid, van die werkelijkheid die was in zijn leven vóór de droom-slaap.
Is het hier niet door een superieure kracht dat Heyermans zoo geven kon de essentie van een droom: waarin voorbijgaat alles wat het ventje wel kan en zou willen droomen; zijn ontmoeting met de zwaan, die hij over dag in 't Park gezien heeft; en in de dialoog die zoo wonderfijn en als-van-nature tusschen beiden ontstaat: de samenweving van droom-fantasie met zooveel werkelijks dat het ventje uit zijn leven van deze en vorige dagen onthouden heeft. Is het niet als een bijna onontkombare wet der psyche dat die jongen praten zal met de zwaan over de op de zwaan blaffende hond, over de diamante, enz., en dat zich uit elke in-de-droom-nawerkende werkelijkheids-indruk een nieuwe droom-sensatie zal ontrollen?
Er zijn oogenblikken, wanneer zijn koorts aan 't rooder gloeien gaat, waar het gebeur-in-droom wanhopig gek wordt; zoo bv. het binnenbrengen van de tallooze brooden, waarvoor op de kleine kamer bijna geen plaats meer is. Er zijn oogenblikken van zoetheid en van licht, kleurig gelach, als waar de diamanten aan 't lichten zijn. Er zijn oogenblikken van warrelig
| |
| |
gejaag, van wanordige en steeds maar stuwende angst als waar Jacob verkooping houdt van de diamanten. Er zijn oogenblikken van loom-gedreig, van bloed-reuk als waar de moord op de zwaan in voorbereiding komt.
En oogenblik na oogenblik, gebeur na gebeur wordt angstiger, koortsiger-mee met het vooruitgaan van het ziekte-proces, het naderen van de dood. Tot alles dan uitbarst in bloed en meteen de droom-slaap uitschrikt in geklaag, wijl daar de dood is.
Zooals nu heel dat spel-van-droom door Heyermans is geschapen in meesterlijke dialogen, dialogen waarvan werkelijkheids-gesprekken de grondslag zijn en waaraan Heyermans kunde de hoogere, vloeiende toon gaf, zoo werd dit tot een groot, heerlijk, almenschelijk kunstwerk.
Het spel is vol mooie stemming; een atmosfeer van droeve interieurs-leven is bv. prachtig gegeven in heel de aanvang van de eerste afdeeling.
Er wordt geleden, er wordt luid gelachen, er wordt geleefd, er wordt gepraat, er wordt gehuild en gegramd. Figuren als Bet en Sien, als Jacob, Thijs en Lammersen, als het heele Jantje zelf, brengen u de diepe sensatie van hun leven; in gebaar, houding en gezeg weet Heyermans hun volledig karakter en wijze van bestaan aanschouwelijk te maken.
Dat heele spel-van-droom-en-leven, met zijn fijne en diepgaande ontleding van leven en gedroom, met zijn beelden en zijn vormen, zijn karakters en zijn ten-toon-gespreide menschenzielen, met zijn wondervlottende, hoog-schoone dialoog is heerlijk en van het mooiste dat Heyermans maakte.
Het zal velen schijnen - en wellicht bleek het reeds door de opvoeringen te Amsterdam - dat de scenische moeilijkheden, de noodzakelijk-ingewikkelde machinerie bijna niet te overkomen
| |
| |
zijn en dat een goede opvoering dus onmogelijk zou wezen. Ik geloof echter dat een volmaakte vertooning mogelijk is en diep schokken zou. Ik betwijfel alleen of er in Holland en in België, wel een regisseur is die door verstand en wijze kunde zonder eenige hapering het geheel kan doen gaan. Tenzij misschien Royaards, die toch al deed op scenisch gebied, waarvoor anderen met onmacht stonden.
Hij moest het eens trachten; kon hij de moeilijkheden der sceniek te boven komen, kon hij zoo dat spel aanschouwelijk maken zooals het voor ons staat als we het lezen, het ware een daad van beteekenis voor hem, als regisseur, en een groote weldaad tegenover onze dramatische kunst.
Vreemde Jacht, een spel in drie bedrijven, brengt me lang niet zoo'n ontroering. Het wekt meer een vreemd opkijken, een verbazing om de zonderlinge, onsamenhangende toon van het geheel.
Ik vind de historie van de liefde tusschen Dolf en Hope 'n beetje geforceerd, 'n tikje, meer dan 'n tikje gedwongen romantisch. En al wat daar rond komt om 't stuk te vullen, lijkt zoo verbazend belachelijk voorgesteld of slaat wel eens naar een melo-toontje over: zie eens aan b.v. die tirades van Mev. de Douairière van Walden op het einde van het eerste bedrijf; ook nog al dat gezeg, dat mooi-aangekleed en mooi-opgezet gezeg van Dolf, dat schijnbaar en gewild-losjes zijn en de ellendige komiekerigheid soms.
Dan: de zeer duidelijke zwakte in de samenstelling van de karakters. Zoo: die flauw-aaneenzittende Charles; die would-be naar-'t-moderne-feminisme-afgekekene Hope; die simpathieke
| |
| |
ploert van 'n Dolf met al zijn vuurwerk; die onmisbare, klassieke vriendenrol van Dokter Jan Linden....
En de ineenzetting van het geheele stuk: zwak en hopeloos gered met alle mogelijke tooneelficelles.
En tot slot: onder het schijnheilig kleedje van het Fatum een onmogelijke, op-effect-en-tranen-jagende ontknooping.
Het beeld van ‘Vreemde Jacht’ in woordspeling met jachtkostuum van Dolf, is ook al heel minnetjes, kleintjes.
Wat nog meer dan om te zeggen dat ik dat stuk ongoed vind, zwakjes, glimlach-wekkend, wrevel-wekkend-omdat-het-van-Heyermans is die ook Uitkomst en Schakels en Op Hoop van Zegen schreef.?.
Het is pijnlijk na mijn bewondering voor Uitkomst te hebben neergeschreven, nu dat alles over Vreemde Jacht te moeten uitzeggen. Maar die twee werken zijn immers zoo diep van mekaar gescheiden, en al 't mooie van het eerste overglanst de zwakte van het tweede.
Gust. van Hecke.
| |
Kunst.
Tentoonstellingen: ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen en ‘Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten’ te Brussel.
Het mengelmoes van dit laatste salon van ‘K.v.H.’ moest ons wel verassen. Daar waar we gewoon waren te vinden de pogingen van de voorwachten in de nieuwe richtingen (misschien
| |
| |
slechts in énkele richtingen, zij hier aangemerkt) kregen we nu allerlei oudbakken gedoe, van die dingen welke, zelfs, een officieele tentoonstelling ontsieren... - Ik weet wel, men had vóor: een overzicht te geven van wat bij ons was, tijdens de vorige eeuw, de Kunst van het Portret. Daardoor moesten noodzakelijk zekere middelmatige werken als dokumenten aanvaard worden. Dit feit dan ook wel ingezien bleef de samenstelling van 't geheel onvoldoende, onvolledig, en 't had waarlijk den schijn alsof ditmaal de eere-leden aan de beurt waren van (met hunne kunst schatten (?) natuurlijk) te mogen tentoonstellen. Als men in de ‘K.v.H.’ doeken exposeert als bv. dat Dame-portret van K. Ooms en dat Heeren-portret van Jan van Beers, dan vraag ik mij af wat men daar (waar men steeds, zoo heette het, zoo streng was) voortaan niet zal mogen hangen?
Hoe was het Portret bij ons in de XIXe eeuw, volgens dit Salon? Het was naar de wijze van David, de Fransche néoklassieker, schilder van Grieksche en Romeinsche helden en goden, zelfs dan wanneer hij Jacobijnen of Sans-culotten als model had. Als portret-schilder bleef hij echter de waarheid dichter-bij en 't is dàn dat zijn Belgische leerling, François Navez, hem nadoet. De Vrouw met den hond was een keurig stuk van dezen laatste.
Na hem kregen we Wappers, Wiertz, die de Romantieke school instelden; maar 't is met Liévin de Winne toch dat we weerkeeren tot de levende, vranke en stevige schildering van onze Rubens-school, schildering in vettige kleur van vleesch en bloed... Een paar flinke mannen-afbeeldsels zagen we hier van de Winne. - Heel apart komt dan te staan onze Hendrik Leys met zijn sekuren stijl en zijn scherpe karakteriseering. Wie was eigenaardiger dan hij, en wat een vreemd-aantrekkelijk werk die
| |
| |
Lucia, dat bleek maagden-figuurken met groen-blauw kleed...
Dan, van Lerius, de Keyzer, Gallait, enz. Hendrik de Braekeleer met een paar naieve meisjes-bustjes; nog anderen... Een aangename verschijning was na hen Agneesens met een vrijere techniek, een meer moderne, zal ik zeggen, wiens vizies baden in een goud blonde atmosfeer waardoor de kleur zich zachtjes verfijnt. Een Kindergroep, vol beweging, de Dame met het handschoen, verschillende karaktervolle vrouwenhoofden zagen we van hem.
Ik noeme nog - de plaats is hier beperkt - een paar uitmuntende oude-damen-portretten van Piet Verhaert, heel levende schilderingen van Is. Verheyden, werk van Louis Dubois, Evenepoel, Hermans, Khnopff, de Lalaing, Luyten, Mellery, K. Mertens, van Aise, Theo van Rysselberghe.
Het salon werd aangevuld verder door inzendingen van leden des krings en van uitgenoodigen. Daartusschen trok mij 't meest aan het werk van A. Baertsoen en A. Delaunois. Van den eerste waren er vooral de krachtige Avond op de kaaien, te Gent, de stemmige Nacht op 't Kanaal en, 't voornaamste, de Fabriek-streek onder de sneeuw, vol eigenaardigheid door het op-nieuw-geziene van het onderwerp, vol gevoel door het ware van elke bijzonderheid, door de uitdrukking van het treffende geheel: - Een chaos van zwarte huizen en werkkrochten, de schouwen hoog spuwend de kooldampen en 't roet. Daarboven de lucht van den bedroefden dag. Enkele boomenriffen, die nooit meer botten zullen, steken hunne gebroken armen op en de sneeuw, die al die viezigheid niet heeft kunnen dekken, ligt bij blanke lappekens hier en daar... Maar de kleurenmuziek van Baertsoen met hare teerheden van grijzen, groenen, malve zilvers, vale okers, doorzingt dat alles zoodat gij, bekoord, naar
| |
| |
zijn stemme blijft luisteren, terwijl zijn breede vaste stijl u de tragiek in 't brein prent van sommige uren...
Delaunois' heele reeks kerk- en kloosterbinnenzichten vonden we weer. Geen schilder kennen wij die met meer waarheid weergaf de zoo heel bijzondere lucht zwevend in de oude tempels, tusschen de ontwrikbare pijlers, onder de welfsels waar de schaduwen wonen, terwijl beneden 't vertooverde licht door de glasramen valt, in de nevenkappellekens en in 't koor, over de door den tred van de zich volgende geslachten versleten steenen, langs de versierde outers en de grafzerken waarop de namen vergaan... Welke toon-subtielheid, welke diepe expressie in die schilderingen waar ge, als 't ware, de vochtigheid van die eeuwenoude wanden kunt bevoelen, den reuk rieken van wierook, en luisteren naar die stilte waar 't gebed van honderden harten heimelijk opbeefde naar dat Hooge Onbekende...
En zijn kloostergangen waar 't mysterie waart en zijn Begijnenhovekens vol ruste en reinheid...
Ik kan niet, zooals ik 't gewild had, uitwijden over 't degelijk werk van Frans Hens, over dat van James Ensor, Welvaert, Baseleer, Walter Vaes, Victor Hageman, Aloïs de Laet, enz. Een woordeken echter nog over een artist, dien men al te weinig in de tentoonstellingen aantreft: Eug. van Mieghem. Hij was het die van over een twaalftal jaar ons doksvolk begon gade te slaan - sinds deden het ook anderen - en ons gaf eene belangrijke reeks persoonlijke schetsen. Wij zien hem thans weer, eester geworden van vastere stiel-kennis en meer bewust van wat hij wil. ‘De Haven van Antwerpen’ was een veelbelovend ontwerp voor een grootdoek, en de ‘Meisjes van aan de dokken,’ de ‘Alleenlooper,’ de ‘Kraan,’ enz. waren aardige schilderijtjes.
| |
| |
* * *
In de tentoonstelling van het Belgische Portret tijdens de XIXe eeuw te Brussel ingericht door de Société Royale des Beaux Arts vonden we weer meer dan een stuk waarover we hierboven spraken. Door vele nieuwe werken echter werden leemten aangevuld die men in de ‘K.v.H.’ bemerkt had.
Ik wil hier slechts duiden op twee namen: Emile Wauters en Jean de la Hoese.
Niettegenstaande het theatrale, het oppervlakkige van zijn kunst, - gevolg wellicht van een groote knapheid, een schitterende vaardigheid waardoor de vlug geschilderde brok aardig lijkt zoodat men aan geen diepere studie der menschelijkheid van 't model meer denkt - toch blijft Wauters door zijn zekere breedheid van uitvoering, door zijn kennis van 't vak, een onzer meesters van 't portret.
Ik houd echter meer van Jean de la Hoese. Is zijn stijl droger, zijne kleur soms onbeduidend, hij zegt ons veel meer van wat hij heeft ontdekt van de psychologie der gekonterfeite. Zijn Dr Rommelaere, is wel de simpel-sobere, streng goedige figuur van den geleerden professor. Zijne twee vrouwen-portretten houden u staande door hunne trouwe karakter-beschrijving, vooral dat der vrouwe met groen-zijden kleed, een creole-type, bruin-rood van gelaat-tint onder 't inkt-zwart haar, met een grooten mond en eene onverklaarbare uitdrukking in de vreemde oogen...
E.v.O.
| |
| |
| |
Vreemde letterkunde.
Twee Dooden: Charles-Louis Philippe en Jean Moréas.
Charles-Louis Philippe. - Dat de dood soms zoo brutaal wreed kan zijn, dat zij eenvoudig spot met de verwachtingen die ons het meest gewettigd schijnen zonder dat wij haar zelfs van onrechtvaardigheid kunnen beschuldigen, zie, het zijn van die bedenkingen waarbij het misschien beter is niet langer te verwijlen, opdat wij niet al te angstig zouden voelen wat eene ellendige nietigheid het menschelijk leven eigenlijk toch is. Pijnlijk is het steeds de dood te vernemen van een jong kunstenaar, de schoone belofte van rijken oogst plots te zien vernield; pijnlijk vooral die dood van Philippe, wiens werk voldoende reeds om hem eene blijvende plaats in de literatuur te verzekeren slechts des te meer de uitgestrektheid van het verlies voelen doet.
Ik ken geen lot zoo wreed als het deze, in al zijn eenvoud, in al zijne banaliteit - het lot van honderd vroeg gestorven kunstenaars. Voor hen die wat intiem met het kunstenaars-leven bekend zijn, die weten te dringen door het masker van cynisme of excentriciteit waarachter zij hun inniger voelen trachten te verbergen, die weten hoe eene schijnbare ‘bohème’ soms een leven vol bitteren ernst verbergt, is er niets zoo deernis-wekkend als die jaren van onzekerheid en mismoed, jaren van wording, van gebrek aan evenwicht tusschen den artist en het leven, jaren waarop de filister neerziet van uit de hoogte zijner burgerminachting, maar voor den artist zelve dikwijls de bron van zijn lateren besten arbeid.
Heel dien innerlijken strijd met zich zelf en al de uiterlijke moeilijkheden van een ‘début’ had Charles-Louis Philippe ge- | |
| |
kend; zoon van een eenvoudig klompenmaker van Cérilly was hij in zijne jeugd naar Parijs gekomen om de letterkundige loopbaan te beproeven, had armoede en honger geleden en was eene eerste maal moeten terugkeeren naar het geboortedorp, waar dan lange maanden volgden van droevig wachten op eene kostwinning tot eene kleine betrekking van beambte op het stadhuis - ook te Parijs is het stadhuis eene veilige haven voor zooveel letterkundigen - hem redden kwam. En nu, na jaren ernstigen gewetensvollen arbeid, na eene jeugd vol strijd en miserie, nu rond zijn werk de bewondering begon te rijzen der jeugd, nu het mistrouwen en de vooringenomenheid waren overwonnen van gediplomeerde kunst-beoordeelaars en officieel gepatenteerde zedeprekers... nu hij in de verte den dageraad mocht zien eener zonnige toekomst na zooveel opofferingen, plots.... de Dood!
Maar het werk van den nu reeds grooten doode staat daar in volle heerlijkheid, en algemeen wordt Philippe erkend als de meest-belovende, als de grootste onder de jonge fransche prozaschrijvers. Gansch zijn reeds omvangrijke arbeid - zeven bundels waaronder vier groote romans: Bubu de Montparnasse, Le Père Perdrix, Marie Donadieu en Croquignole - draagt den stempel van zijn krachtig en oorspronkelijk talent; uit iedere bladzijde treedt ons zoo warm de gansche persoonlijkheid van den schrijver te gemoet, den stillen bescheiden man, glanzend van innige goedheid en groot van mede-voelen. Ieder bladzijde tintelt van zijn humor, o! niet dien kouden humor die spot en lacht, maar dien anderen, dien goeden met hechten ethischen grond, den humor van Charles Dickens of Gottfried Keller, die schijnt lijk een warm zonnetje in het hart van den schrijver dat alle dingen belicht en verguldt, alle personen een trek van sympathie geeft, hunne fouten wegkleurt onder den stillen monkel- | |
| |
lach van begrijpen en vergeven.
De menschen die Philippe schildert zijn de kleinen, de leelijken, de nederigen; allen die gedrukt gaan onder den last van het noodlot, zij die arm zijn en verlaten, arm aan vrienden en arm aan liefde. ‘Pourquoi dites vous toujours que vous êtes un pauvre’ doet hij ergens aan een zijner personen vragen, en even als deze had hij kunnen antwoorden: ‘Je ne sais pas; ce n'est peut-être pas vrai; mais j'ai besoin de le dire. Si je ne le disais pas, il me semble que dans la vie j'eusse pu ne pas agir comme un pauvre.’ en elders schrijft hij ‘Ceux qui souffrent ont besoin d'avoir raison.’ Zijne helden, het zijn: Bubu de souteneur die weet ‘qu'au bout du monde il y a la prison de la Santé’, het is Berthe Méténier de kleine prostituée van den boulevard Sébastopol, het is den bedeesden, machteloozen Jean Hardy die Berthe zoo graag had willen redden, het is de hysterieke, impulsieve Marie Donadieu, den ouden, afgeleefden, blind geworden dorpssmid Père Perdrix en zijn beschermer Jean Bousset, het is den rijk geworden Croquignole en zijn vriend Claude Buy.... maar bij het licht van Philippe's humor voelen wij geen afkeer meer voor dien wereld van prostituées, souteneurs en hysterieken; wij leeren hen begrijpen, liefhebben zelfs. Met Philippe ook leeren wij de grootheid van den alles veredelenden arbeid: ‘J'ai toujours cru - zegt hij in Croquignole - qu'avoir à gagner leur pain quotidien sauvera les hommes.’
Charles-Louis Philippe leeft in zijn werk; hij heeft die bladzijden geschreven met eigen hartebloed: hij is arm en verlaten geweest in het groote Parijs; hij is een dergenen geweest die om hunne groote behoefte aan liefde een uur verdooving zochten in de armen der kleine Berthe Méténier; hij kende het neerdrukkende verstompende bureel-leven uit Croquignole en
| |
| |
de stille dorpsmizerie uit le Père Perdrix, maar lijk Pierre Hardy kende hij ook den trouwen vriend onder de gedaante van dien anderen weinig bekenden franschen schrijver Lucien Jean; hij zelf was een dier kleinen en nederigen die hij heeft beschreven, een dergenen die moesten arbeiden voor het brood van iederen dag.
In het kleine kamertje van l'Ile Saint-Louis, in de schaduw der Notre-Dame torens, dicht bij het stadhuis waar hem zijn dagelijksche arbeid riep, heeft hij geleefd; niet verre van daar in het gesticht Velpeau is hij gestorven, nog geene volle zes-en-dertig jaar oud, zonder zijn werk naar waarde te hebben zien geschat. Na de verschijning van Bubu hoopte hij een oogenblik met dit werk den Goncourt-prijs te bekomen; verscheidene jaren lang werd deze toegekend aan schrijvers van veel minder talent. Maar voor ons, jongeren, behoeft het werk van Philippe geene officieele bekrooning, voor onze helaas te laat komende bewondering rijst het hoog boven alle machteloos gebazel van pedante kritieken of zedeprekers, en zoo wij nu zijne dood betreuren is het minder nog om het onderbroken werk dan wel om de afwezigheid van hem, een jongere ook in de groote familie die toch eigenlijk de gansche kunstenaars-wereld is.
Jean Moréas. - Charles-Louis Philippe stîerf in de laatste dagen van 1909, en nu, pas vier maanden later, in de laatste dagen van April, na den grootsten der jonge-prozaschrijvers, die andere groote, zooniet met Henri de Regnier en Viélé-Griffin de grootste onder de levende dichters: Jean Moréas.
Moréas was eene persoonlijkheid in de fransche letteren. Op het einde der jaren zeventig van zijne geboorte-stad van Athene naar Parijs gekomen behoorde hij tot dat geslacht letterkundigen- | |
| |
symbolisten en dekadenten, jongeren van vóór gisteren reeds - dat niet slechts de grenzen der poezie heeft verruimd, maar ook zoo vele werkelijke meesterstukken heeft voortgebracht. Hij is van alle scholen geweest, van alle letterkundige groepen en kringen, beurtelings dekadent, symbolist, romanist, zonder ooit daarom zijne oorspronkelijkheid te verliezen, zonder dat zijne verzen, waarin wij overal die klassieke zuiverheid bewonderen die hem als recht Helleen eigen was, daarom mogen worden gelijk gesteld met zoo veel andere dier vluchtige produkten eener literatuur-mode.
Want Moréas was van nature een klassieker. Als stichter in 1890 met Raymond de la Tailhède, Charles Maurras, Ernest Raynaud en Maurice du Plessys der école romane wilde hij het fransche vers terug brengen tot de helderheid van Racine en Ronsard. En inderdaad, velen zijner zoo klassiek-schoone Stances kunnen nevens het beste werk van Ronsard geplaatst worden, even als zijne Ifigénie om hare zuiverheid en eenvoud, door de grootschheid en het eeuwig-menschelijke der karakters nevens die van Racine.
Maar Jean Moréas was in het hart een jongere gebleven. Rond de jaren negentig was hij met Gustave Kahn, Adolphe Retté, Laurent Tailhade, Charles Morice, een der getrouwen die zich in jeugdige geestdrift rond den ouden meester Verlaine schaarden; hem niet slechts als den groep discipelen volgden in zijne lange tochten door al de ‘Cafés littéraires’ van het Quartier Latin, maar ook een dergenen wier eerbiedige hulde de laatste dagen van den Pauvre Lélian wat hebben verlicht, hem tot het laatste oogenblik trouw hebben bijgestaan; een der trouwe bezoekers op de ‘mardis’ van den onbegrepen en miskenden Stéphane Mallarmé. En steeds heeft hij iets behouden van dien jeugdigen
| |
| |
overmoed, van die ridderlijke kranigheid, van die geestdrift der eerste generatie symbolisten. Nog was hij een trouw bezoeker gebleven der Cafés littéraires van den linker-oever, en die middens zoo vol van geestdrift en jeugdigen overmoed, waaruit benevens zoo veel dolle plannen ook zoo veel ware talenten ontstonden, die middens zoo echt karakteristiek voor iedere letterkundige beweging in Frankrijk, ontmoette men nog dagelijks zijn hooghartig en toch zoo innemend figuur, te midden van den groep jongeren waarvoor hij niet slechts de Meester was, maar waarvan ook velen hem niet alleen goeden raad, maar ook warme en innige hulp te danken hadden.
Jean Moréas stierf op het oogenblik dat hij er aan dacht zijne kandidatuur te stellen voor de Académie, een paar dagen voor met grooten bijval zijne Ifigénie werd opgevoerd in de Comédie Française. De griek Joannès Pappadiamantopoulos, is als Jean Moréas een der zuiverste en meest klassieke fransche dichters.
Paul Kenis.
| |
Tijdingen
De volgende oorspronkelijke werken zijn voor dit najaar aangekondigd.
Frans Mijnssen, Tooneelvragen. C. Meyer, Het Nieuwe Leven. J. Winkler-Prins, Gedichten. Jac van Looy, De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus. A. de Ridder en G. van Roosbroeck, Pol de Mont. Annie Salomons, Verzen 2de bundel.
De Heer Firmin van Hecke heeft aangenomen in 't vervolg de rubriek ‘De Gedichten’ in D.B. te schrijven.
|
|