| |
| |
| |
| |
Overzicht Der Maand
De romans
De Roman van een Gezin: I. De Gelukkige Familie, II, Een voor een, door Herman Robbers (Jac. Robbers, Amsterdam). - Het Wederzien, door Gustaaf Vermeersch, (V. Delille, Maldeghem).
De Roman van een Gezin. - Dat is een van die boeken die een letterkundig seizoen kenschetsen, die zon-beschenen blijven bovendrijven op den vloed van schrifturen die elk jaar onze boekenmarkt overzwemt, die meer verdienen dan een modieus succes en een beleefd-vlugge begroeting en met andere woorden hoeven geroemd en aanbevolen te worden dan met deze, waarmede men er zich van afmaakt 't een of 't ander vlijtiggeschreven romannetje, zooals er alle weken een paar verschijnen,
| |
| |
te recenseeren. Na Anna van Gogh's Moeder en C.M. Scharten-Antink's Huis vol Menschen komt het de sterkte van ons literair leven en de doelmatigheid van onzen tegenwoordigen roman-vorm afdoendelijk bewijzen. Realisme, zooals Robbers er ons geeft, kan niet zijn ‘een genre dat uitgediend heeft’ zooals de heer Is. P. de Vooy dat in een al te abstract en ideologisch artikel van De Beweging beweerde. Wat uitgediend heeft dat is dat plat en effen, goor en levenloos naturalisme, zonder persoonlijkheid, zonder relief, zonder ziel en zonder echte waarheids-rythmus zooals eenige der leerlingen van Zola (niet Zola zelf) - ik noem hier, Huysmans in zijn allereerste werk, lijk Marthe, Les Soeurs Vatard, Lucien Descaves in La Teigne, Henry Céard en Léon Hennique e.a., - over vijftien jaar in hun romanwerk toepasten. Maar door Robbers' werkelijkheidskunst straalt zooveel ziel dat het kinematographische ervan verre blijft. Niet dat De Roman van een Gezin - evenmin als Bernard Bandt of de Bruidstijd van Annie De Boogh, waarvoor ik den schrijver nog altijd zoo dankbaar blijf - de gewenschte objectiviteit zou missen. Maar 't verhaal wordt inderdaad niet beheerscht door Robbers' eigen emotie, maar wel door het gevoelsleven - dóór en dóór - van al de optredende personen. En 't wordt zóó een werk van bezonder diepe en echte humaniteit, een boek van teere emotie...
Zooals het daar vóor ons ligt, met zijne twee dikke deelen, zijne 800 compacte bladzijden, dwingt dit werk een bijzonderen eerbied en eene hooge bewondering af. De Roman van een Gezin is werkelijk een der eenige nederlandsche romans waarvan men, zonder overdrijving, zeggen kan dat ze áf zijn, compleet, evenwichtig uitgesponnen in al hunne deelen, volworden in hun geheel, gevend volledige voldoening.
't Is nochtans geen gemakkelijk gegeven dat Mr Robbers
| |
| |
voor dit werk gekozen heeft. Gonceptionneel, blijft De Roman van een Gezin een der breedst-aangedurfde brokken literatuur die ik ten onzent ken, en zoo veel te oprechter moeten we waardeeren kunnen de kracht en de voorzichtigheid waarmede harmonisch de auteur de kronkelende en toerende lijnen van zijn boek heeft weten saam te houden, en te vereenigen in eene zeer duidelijke geheel-impressie de vele levens, die hij scheppen moest.
‘En de familie leefde door als te voren, van dag op dag, week in week uit, zonder groot ernstig leed of bekommering, onbewust van haar rustige zekerheid... Toch leefde innerlijk elk van hen, sterk op zich zelf, het eigen diepere leven, was elk haast voortdurend alléén, met zijn diepe, stille gedachten, zijn stemmingen, 't eigen levensgevoel...’ (I, bl. 100) Die twee dingen hoefde juist Robbers gelijktijdig uit te werken: de familie-gehechtheid eenerzijds, en de individueele levenszucht ten anderen kante. En dat vermocht hij: er blijft steeds voeling - in zijn boek - tusschen al de gekozen familieleden en echt verband tusschen de vele episoden hunner zeer verschillende loopbanen. Van daar de sterkte, de eenheid, de massale indruk van De Roman van een Gezin, die volledige voldragene impressie.
Daarbij, blijft Robbers' laatste roman een voorbeeld van innige, warme, gemoedelijke en kleurige vertelkunst.
Het Wederzien. - In plaats van de reeds 'n heelen tijd aangekondigde Internationale Iloten en Het Rollende Leven, die maar niet verschijnen kunnen - zeker voor 't geluk van Gustaaf Vermeersch's letterkundigen naam! - hebben we nu laatst van den schrijver van De Last ontvangen Het Wederzien.
| |
| |
Dat Wederzien is alles behalve een meesterlijk geheel, een afgerond, afgemaakt kunststuk.
Vergeleken met soortgelijk werk, zooals Gerard van Hulzen's Zwervers, (dat het toch wat al te dicht nabijkomt, in zijn gegeven,) of Constant van Buggenhout's Wondernacht, of voor zekere zijner deelen met Streuvels' Langs de Wegen, Camille Lemonnier's Petit homme de Dieu, Edmond de Goncourt's Frères Zemganno, komt het, in den grond, maar in een heel flauw en onzuiver licht te staan. Nochtans verheugt ons zijn verschijnen. Hierom: omdat het heeft bewezen dat Gustaaf Vermeersch toch nog niet heelemaal kapot is - zooals velen onzer dachten.
Wat heeft hij al uitgestoken sedert zijne Mannenwetten! Aan wat al heeft hij niet meegedaan? Aan kritiek, sociologie, spiritisme, flamingantisme, aan alles - behalve aan schoonheid.
Indien men Vermeersch liet doen, hij zou de literaire kritiek in Vlaanderen nog wel meer helpen verknoeien dan ze reeds verknoeid is. Als er nu in heel onze letterkunde iemand valt aan te duiden die niet den minsten persoonlijken en oorspronkelijken kijk op literatuur bezit en wiens kritische zin nul blijkt, dan is het juist Gustaaf Vermeersch. Niemand meer dan wij hebben achting en bewondering voor den romancier van De Last en Mannenwetten, maar ook niemand meer dan wij hebben den ondergang van den romanschrijver en van den prozakunstenaar Vermeersch, verworgd door den theoreticiaan en den socioloog Vermeersch, betreurd. Hadde nu, ten minste, M. Vermeersch op gebied van sociologie, een paar nieuwe waarheden te verkonden, zooals hij ons een paar onbelichte brokken leven te toonen had, dan ware nog het verlies zoo decisief niet. Maar 't eenige wat tot nu toe M. Vermeersch in zijn sociologische opstellen heeft gedaan dat
| |
| |
is, met heel veel pedanterie, op eene zeer vervelende en misselijke wijze, in 'n taaltje dat zelfs Mej. Louise Duyckers zou beschaamd maken, uitkramen, waarheden die anderen reeds over vele jaren en met heel wat vastere autoriteit hebben verspreid. Hij heeft uit het vleesch der gedachten al het zap gezogen, zonder er daarom sterker en kloeker door te worden, en wat hij ons nog aanbiedt dat zijn taaie, drooge, flauwe stooflappen, die we best kunnen missen. Wanneer gaat Vermeersch eindelijk zijnen kolossalen misstap inzien? Dat, ten minste, al wie het kan, hem in afwachting, den professoralen staf uit de handen neme. Voor opstellen lijk die welke hij deze laatste twee jaren schreef blijft er altijd in de scheurmand eenige plaats over. R.I.P. Wanneer staat de kunstenaar Vermeersch op uit zijn eigen gegraven graf? Want vroeger heeft M. Vermeersch kunst geleverd (we herinneren nogmaals die meesterlijke Last) en goede kunst: 't was in den tijd toen hij nog kort haar droeg en gekleed was gelijk 'n gewoon burgersmensch. Tegenwoordig laat M. Vermeersch zijn haar lang groeien, draagt een groote artistenhoed en een wapperende-losse strik; komt heel artistiek voor. Jammer genoeg: 't is alsof zijn talent is ingekrompen naar gelang zijn haar heeft geschoten en alsof zijne artistieke aanstellerij en zijn geleverd pseudo-artistiek werk stonden in omgekeerde verhouding. M. Vermeersch, wordt toch weer de vroegere, we bidden U! Wanneer men De Last heeft gemaakt en brokken vol echte menschelijkheid lijk Klosjes Klosjes, De Aanslag enz. geeft men geen Raadsel uit of zoo iets lijk al uwe laatste bladzijden. Wanneer men dat alles leest, dan begint men zelfs wantrouwig te worden en men zou op den duur aan den Last zelf gaan twijfelen. Nu, 't is waar, er zijn zóó meer schrijvers ‘qui n'ont qu'un livre dans le ventre.’
| |
| |
Wat aangaat Het Wederzien, het staat veel hooger dan al de Vermeersch-literatuur uit den jongsten tijd. En daarom hebben wij het met eene zekere voldoening gelezen.
Er steekt weer iets van die doffe, kleurlooze tonaliteit, iets van die wreede strenge eenheid van De Last in dit foorkramersverhaal, dat op zekere oogenblikken werkelijk ingrijpt. 't Is misschien wel wat al te lang uitgesponnen, zoodat het op andere momenten verveling schept, en ook weeral wat al te slordig geschreven, zonder fijne voeling van taal-mooiheid (citeeren we deze beelden: een rijtuig dat snort, een doolhof van rimpels, koorn dat zich tooit met goudnevel, boomen die zich leenen tot eene apotheose, een groepje boomen dat als een tuil is saamgebonden en waarin de kerktoren verzonken ligt, een straat die menschen slikt, enz., of geheele zinnen van dit allooi: ‘Op die plaatsen van 't vel was 't haar weg en waren plekken bloot vel of wonden, leelijke plamakken van bloedig vleesch die bij de aanblik eene snerpende pijn joeg door de leden bij de onwillekeurige gedachte aan het peuteren in eene wonde, veroorzaakt door het zien van 't aanhoudend wrijven die ze verdiepte en verbreedde!!!’) Maar wezen we niet al te streng voor dit eerste hergeboorte-boek, en wachten we met betrouwen op wat Vermeersch nog maken zal...
Dit hoeven we in elk geval te onthouden: dat het naturalisme in literatuur maar een stadium is geweest en dat het tijd wordt dat we nu verder streven. Men brenge dit overeen met wat ik hier vóór overs Robbers schreef.
André de Ridder.
| |
| |
| |
De gedichten
Het Licht door Jan van Nijlen (Boekhandel Flandria, Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck, te Bussum). - De Getooide Doolhof, door P.N. van Eyck (Meindert-Boogaerdt, te Zeist).
Het Licht. - Menigvoudig in zijne geheimzinnige verschijning weifel-schemert het Licht dat de dichter bezingt in twaalf samengesnoerde liederen, en, gloort het wellicht voor zijne oogen in zonnige helderheid, als hij zegt:
Zoo zijt gij mij, o diep aanbeden Licht!
het allerbeste en het allerschoonste;
omdat gij Liefde en Waarheid hebt gebracht
in 't mistig duister van mijn eenzaam woonste
waar nog uw klaarheid naleeft in den nacht
hoewel gij sluimert in uw graf van Licht.
en verder:
Maar ook het allerbeste moet vergaan,
en al is duisternis voor 't Licht geweken,
van 't allerschoonste blijft slechts ijd'le waan;
en mocht het Licht ook nog zoo heerlijk zijn,
na 't sterven van mijn droom is mij gebleken:
de Waarheid wezen en de Liefde schijn.
en andere woorden nog, dan moeten we bekennen dat we 's dichters gedachte, de hoofd-gedachte, niet doordringen konden en ons genoegen moesten vinden - en meermaals vonden ook - in
| |
| |
de muziek van de verzen en de beelden die er uit geboren worden, beelden
des lichaams maar alleen de ziele ziet,
zoodat, verloren in dien droom, niet een
verklaren kan of in die schijnbre logen
het woord in ziel of ziel in woord vervliet...
Dit twaalftal echter is het kleinste deel van dezen bundel, en de overige gedichten zijn 't misschien wel die ons 's schrijvers persoonlijkheid 't best erkennen doen.
Jan van Nijlen blijft vooral een stemmingsdichter; het is, zoo vindt men dra, zijne liefste vreugde te luisteren naar de broos-têere en toch scherp-diepe roerinkjes van al wat zijn leven aandoet, terwijl het staat of mcegesleept wordt in den stoet der wisselende stonden. Zijne stemme heeft meestal een weeke kweelstreelschheid die zoo wel past bij zijne fijn-simpele strophen:
JAN VAN NIJLEN
Zoo was het beeld dat kwam tot mij
gedaald in vroegen herfst, van uit
een lucht als bleeke blauwe zij
gespannen, en waarlangs 't geluid
der koele najaarswinden gleed
van wei tot wei, van boom tot boom....
| |
| |
Schildersoogen bijwijlen helpen hem te zien de vastheid van het sprekende uitzicht der dingen in de natuur en de kleuren die ze als veranderende kleederen omhangen.
Verwelkend esschenloof danst langs de huid,
glimmend van zweet, van 't uitgemergeld paard,
dat aan het strakke touw de oude schuit
zachtjes doet glijden op de groene vaart.
Rondom is gansch de wereld als een gaard
vol wondre boomen 't allen kant, waaruit
een vreemde geur stijgt en een zoet geluid
van blijde vogels die men niet ontwaart.
De zonne zinkt - o, vreedzaam is het uur! -
recht in de vaart die rozig wordt, als voer
de grauwe schuit in het verdoofde vuur,
in tinteling van kleine baar op baar...
- en liedjes-zingend staat aan 't zware roer
het schippersmeisje korenblond van haar.
Een voortreffelijk tafereelken in zijn bedaarde toon juistheid heel zacht omwaasd met ingetogen gevoel...
Misschien, zal soms de dichter te bepaaldelijk willen schilderen, te nauwgezet ràak - dit als 't een gevoels-gedicht geldt en geen ‘beschrijving’ dus:
Het laaiend roos tot bijna blauwend roos...
Maar héel fraai wordt het als plastiek en stemming, in gelukkige evenmate gepaard gaan:
Het was het uur waarop de laatste stralen
| |
| |
van haar wit-scheem'rend Licht de nachtigalen
doen vluchten had in het omwadend woud,...
of:
... En even buigend als een twijg naar voren,
die zwaar van bloemen weegt een zomerdag,
heeft zij gesproken, in haar droom verloren,
van een geheim dat niemand weten mag
en van een liefde die niet werd geboren,
zoodra een menschenoog haar glorie zag.
Meer dan een schoon vers zou ik hier nog willen afschrijven, uit stukken als Walkure, Wulpschheid, Beatrix, Avond, Mumie, waaruit dezen kurieuzen slotregel toch
...een bleeke mumie van versteend geluk...
en nog andere van dit keurige geheel waarmêe Jan van Nijlen blijft een onzer allerliefste dichters tusschen de jongeren.
De Getooide Doolhof. - Zooals Jan van Nijlen, gevoelt ook deze dichter de neiging tot vaag-teêre en toch diep roerende stemmingen en tegelijk in kleurige woorden uit te beelden passende schilders-visies.
Als voorbeeld van simpele ‘schildering:
Twee jonge spinsters in een toovertuin,
Het groen prieel dat zich rondom hen bouwt
Waar tak en rank zich slingren in elkaar,
Doet, daar de lucht nog beeft van heel laat licht,
Hun adem wazen in een teedre mengeling
Van groenig rood en rose en welkend geel.
| |
| |
En in zulke fijne lijze tonen komt dan heimelijk glanslichten het kostbare van de aandoening...
Zoo neemt dan de een de zilvren sluier aan
Die als een sneeuw ontwolkte aan 't rap gebaar,
En roerloos nederligt, een ijdle dauw.
Haar vingers raken 't brooze weefselgaas
Met tweede siddring aan en vatten het:
Langs hare hand omlaag, - en tegen 't rood
Verglimmen van den avond, houdt zij 't vóór
Haar oog en ziet er peinzende doorheen.
Dan is 't geen droom meer van den avondkleur
Want alle tinten zijn in 't oog vervreemd,
Vervloeid, zij ziet een glanzig deizend land,
Vaar zilvren misten hun omhuiverde aandacht
Verzwijgen, en de top van ranke popels
Geheimen fluistert aan den streelschen wind,
Waar bloem en beek, gelijkelijk bedwelmd
Van ongezegde liederen, de lucht
Beroeren met hun geur en loom geluid.
Het is een weinig droevig, want het rood
Der zon verwarmt die landen niet, en vaag
En nooit te vangen waart en vliet een zucht
Zeer onbegrepen over bloem en beek.
Zoo ziet hier 't eene meisje Liefde 's land
Door 't sluieren van dit bleeke spinsel heen.
Nog dit winterlandschap, uit een ander stuk:
... Zag ik, verstijfd rondom en overal
Een land zoo wreed in zijn bevrozen dood,
| |
| |
Dat àl mijn angst te zaam gelijk een hand
Mij vastgreep in het hart,..
En zie hoe de scherp geziene werkelijkheid soms langzaam verzwindt onder 't angstvallig in liefde aanbrengen van de ornamenten der gedachten. - Zooals de slingers van lianen eenen boom omgroeiden en, als de boom eens vergaat, ze blijven in de ruimte staan lijk een bloeituil, waar van de ziel nog is de herinnering van 't vroegere leven dat hen torste... Dit keurstukje dan, ontstaan om een marmergroep van Rodin en zoo wel u herkennen doende de gesluierde, als ik zoo zeggen mag, streelende boetseering van de laatste werken van den grooten beeldhouwer, dit stukje met die liefelijke bekentenisse van de laatste verzen...
P.N. VAN EYCK.
Le Poéte et la Muse houdt het als titel.
Twee kindren nog, - maar die elkander kussen.
In 't wazige gelaat, bleek overdroomd.
Is niets ontwaakt dan schaduwen van têerheid:
Zij beiden zijn een sluimering nabij.
| |
| |
Ik peins hen in het geur-omrankt prieel
Der hoven, als de sterren willen schijnen,
En de avond, als een losse lelie drijvend,
Zich op de stilte wiegelt naar den nacht.
Mijn broeders, nu ook hier de scheemring zwijgt,
Gij wéet het wel: ons aller eerste lied
Was 't broos verhaal van een gedroomde kus.
Die kalm-zachte woordenmuziek; die treffende vizie-helderheid; dat kunstige in-zetten op de juiste plaats van het beeld, het bijzondere beeld; het oprecht-gevoelde van de roering; de têere voornaamheid van de tale, dat alles maakt uit de groote waarde van zangen als de Avondzang, Dichters zeislied, dichtstukken als de Heilige Rosa van Lima, Orpheus' vaart langs de Sirenen, Pan, De Dichter en de Jonge Vrouw, enz.
Ik ken tusschen 't werk van de jongste Hollandsche dichters niets dat ik hierboven stellen zou.
Edm. van Offel.
| |
Brieven uit Fransch Belgiën
I. Beste Vriend,
Ge vraagt mij een kroniekje over de fransche letterkunde in Belgiën, dat wil zeggen eenige woorden over de voortreffelijkste werken die dezen laatsten tijd verschenen.
Mijne taak zal niet heel uitgebreid zijn, daar de oogst niet weelig was.
| |
| |
Maar hoe zou het anders kunnen? Onze dichters en onze prozateurs hebben heel wat anders te doen dan te schrijven, sedert we een ‘Ministerie van Schoone Letteren’ rijk zijn en vooral sedert de Minister, die er den titularis van is, zoo lijk een schoone zon, over heel de corporatie spreidt de deugddoende stralen der eerbetuigingen en van allerhande nog beter te schatten voordeelen en gunsten; ze zijn dus te veel met andere dingen bezig om er nog op te denken boeken te maken; bijzondere afvaardigingen, commissies voor het toekennen van prijzen, gesteunde voordrachten, onderzoeken over de belgische ziel - ‘l'âme beige’ - de studie van den waalschen invloed op de literatuur, dat alles en het overige heeft ten gevolge dat we een zeer kostbare tijd offeren op het altaar van glorie en winst en op den duur maar drie korreltjes wierook meer kunnen branden op het altaar der Kunst.
Ik weet niet of onze Minister de vlaamsche schrijvers even rijkelijk begenadigt als onze fransche schrijvers en of deze lijk gene de zeven vette jaren zijn ingetreden - (zal de Minister wel zeven jaren duren?) - maar 't blijkt ten minste heel zeker dat de vette koeien schaden aan de voortbrengst van fransche werken. Waar zijn de heldhaftige tijden der ‘Jeune Belgique,’ die zagen geboren worden zoo veelvoudige sterke en blijvende werken? Waar zijn de fiere en onomkoopbare schrijvers dier werken? Iedereen schijnt er tegenwoordig maar op berekend partij en profijt uit zijn talent te trekken.
Eenige toch, maar ze zijn niet zeer talrijk, staan in edeler houding. Ik moet erkennen dat ze nog niet den ouderdom hebben bereikt, waarop 't ons toegelaten wordt aan de ‘assiette au beurre’ mede te likken - maar nochtans ligt in dat feit niet, geloof ik, de reden van hunne bescheidenheid en van hun
| |
| |
schooner gedrag. Indien ze het lawaai der buit-verdeelingen vluchten, dan komt dat omdat ze weten dat 't kunstwerk maar in de stilte wordt geboren.
Ik voel dat ik me onvriendelijkheden op den hals zal halen, daar ik namen zal vergeten, maar ik wil niet eindigen zonder de aandacht te roepen op L'Arc en Ciel van Pierre Nothomb, een rechtzinnig en edel gedichten-boek, Les Hors le Vent van Franz Hellens, eigenaardig en persoonlijk proza-werk, Les Saisons Mystiques van Ramaekers, een iets woord-pralerige maar niet van ernstige hoedanigheden ontdane bundel, ofschoon ik erin betreur de opgelegde lyriek die dikwijls inbreuk doet op de werkelijke schoonheid van eenige meer innige en natuurlijke strofen.
Is het te laat om nog iets te zeggen van Les Mourlon van Ferdinand Bouché? Dat is nu eens een zeer schoone roman, krachtig van conceptie en uitwerking en heel vlaamsch van manier, ofschoon de schrijver een geweldig waalschgezinde Waal is en die lof hem dus weinig zal bevallen. Men heeft niet van dat boek al het goed gezegd dat het verdiende. Naar ik verneem, moet Stijn Streuvels er heel gunstig over denken en ik ben dan ook overtuigd dat uwe lezers er veel voor voelen zouden, moesten zij het kennen.
En dan verscheen nog L'Oiseau Bleu van Maeterlinck. Ik kan hier niet over dat boek uitwijden. Ik wijs slechts op de zeer uiteenloopende meeningen onzer schrijvers erover. Geen midden; de eenen houden het boek voor een belachelijk en onwaardig iets; de anderen noemen het bij de beste stukken van Maeterlinck. Indien ge eenig belang stelt in de opinie van uwen gelegentlijken correspondent, weet dan dat ik liever de laatste gedachte bijtreed.
Grégoire Le Roy.
| |
| |
| |
Bladen en tijdschriften
In een nogal gekend studenten-maandbladje vinden we volgende lijnen: ‘Eenige jongeren met hart en ziel de Vlaamsche Kunst toegedaan, hebben het spoedig einde voorzien van de schitterende beweging die de Van Nu en Straksers op touw gezet hebben, en die, helaas, met hen reeds hare hoogste volmaaktheid moest bereiken. Niet terugdeizende voor de scherpste zelfcritiek, vreezen zij niet het ontoereikende hunner krachten te belijden en trachten zij ons een hergeboorte te laten beleven van Van Nu en Straks met het uitgeven van een tijdschrift voor letterkunde en beeldende kunsten De Boomgaard.’
Na het artikel van De Week over ons streven bewijst het opstelletje, waaruit deze aangehaalde zin werd genomen, opnieuw, hoe verkeerd ons doel door velen wordt uitgelegd.
Evenmin als we ‘aan Van Nu en Straks hergeboorte willen doen beleven’, willen we ook ‘ons leerjongens-poging niet op voorhand meten aan de volledigste uiting van 't jong Vlaanderen’. En zoo we den naam van ons tijdschrift ‘gekoppeld hebben aan dien van Van Nu en Straks’, dan deden we dat geenszins omdat we voor wat de gehalte, de grondslag, de keus van 't werk enz., aangaat ‘V.N. en S.’ meenen voort te zetten, maar alleenlijk om de hoop uit te drukken dat eens De Boomgaard - De Goedendag wou wel erkennen, ‘het aankondigen van “D.B.” was een heel evenement’ - voor ons jonger literair geslacht de beteekenïs mocht hebben,die ‘V.N. en S.’ historisch blijft behouden voor de generatie van 90, voor de groep Streuvels, Vermeylen, Van de Woestijne enz.
In een brief, gedagteekend 3 October 1909, en gericht aan een onzer redactors drukte juist de leider der ‘V.N. en S.’
| |
| |
groep, August Vermeylen, dezen wensch uit: ‘Kunnen de jongeren dan niet elkaar verstaan om slechts één orgaan te hebben (of desnoods twee: één katholiek en één vrij)? De versnippering van krachten geeft den indruk dat ieder tijdschrift alleen het orgaan van een groepje is, en daar is toch weinig heil van te verwachten, nietwaar? Wanneer heeft het jonger geslacht eens zijn “V.N. en S.,” dat alle andere tijdschriften overbodig zou maken?’ 't Is naar aanleiding van dien brief van Vermeylen zelf dat we onze hoop in het resultaat waarnaar we al lang streven, hebben uitgedrukt juist met de ons zoo zwaar verweten woorden ‘De Boomgaard wil worden - zoo 't kan - de Van Nu en Straks der nieuwe generatie,’ hierdoor willende aangeven geene enkele vergelijking noch duiden op eenige herbeginning, maar wijzen op eene voortzetting, volgens nieuwe opvattingen, van een werk dat we de eersten zijn om grootsch te noemen en dat we meer dan iemand bewonderen zonder restrictie en eerbiedigen met alleroprechtste overtuiging. Of De Boomgaard dat centraal orgaan zal kunnen worden, dat weten we zelf op dit oogenblik nog niet. Van ons zal 't niet afhangen, maar we hebben daartoe de medewerking van eenieder noodig. We hebben slechts onze verwachtingen uitgedrukt en onze rechtzinnige wil, onze taaie betrachting. Laat ons toezien welke vruchten De Boomgaard geven zal. Daarbij, kan ook 't eigen karakter van een tijdschrift niet na 3 of 4 nummers beslist worden vastgesteld. Dit moest nog eens worden gezegd om alle misverstand te vermijden, aangaande De Boomgaard - tot spijt van wie 't benijdt. We zijn niet van die ‘alzijdigen’ die meenen met de Joden: ‘Wat goeds kan er uit Gallilea komen?’
| |
| |
| |
Tijdingen
Karel Collens,
te Antwerpen geboren - waarvan de teekeningen welke dit nummer versieren - stierf in 1901 op vijf-en-dertigjarigen ouderdom. Van hem zijn bekend eene reeks boekillustraties in humoristischen volkstrant; en enkele schilderijen waarvan eene in 't bezit is van 't Antwerpsch Muzeum van Schoone Kunsten: ‘Bedevaart’.
Hierbijgaande teekeningen verschenen 't eerst in de jaarboeken van den Kunstkring: ‘De Scalden’.
| |
Voordrachten van ‘De Boomgaard’.
Zondag 20 Maart, Mr André de Ridder over Tony van Os, in de werkplaats van den schilder. - Vrijdag 8 April, Mr Jozef Simons over Grieg, met uitvoering van Grieg's werk door Mej. Mariën, pianist; Mej. van Donnich, kunstzangeres, en Heer van de Velde, cellist. - Dinsdag 12 April, Mr Gust. van Roosbroeck over Katholieke Letterkunde. - Dinsdag 19 April, voorlezing van eigen werk, door Félix Timmermans.
|
|