| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
De romans
‘Najaar’ door Stijn Streuvels (L.J. Veen, Amsterdam) - ‘'k Herinner Me’ door Cyriel Buysse (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) - ‘De Roode Schavak’ door Victor de Meyere (De Seyn-Verhoustraeten, Aalst) - ‘Lichte Lijnen’ door Johan de Meester (C.A.J. van Dishoeck, Bussum).
Najaar. - Zou soms dit jongste boek van Streuvels aanwijzen een verder voortschreiden in den nieuwen weg die wel de meester schijnt te gaan bewandelen, op aanvraag en op aanraden van zoovele vrienden en bewonderaars? Althans wijkt in Najaar Streuvels meer en meer af van de gewone realistische manier zijner vroegere werken, zooals Lenteleven, Zonnetij, Doodendans.
| |
| |
Sedert Stille Avonden en bijzonderlijk sedert Het Uitzicht der Dingen is er eene verandering in Streuvels' kunst: zijn werk heeft verkregen eene diepte, eene ruimte, eene volte en eene zwaarte van menschelijkheid die het niet had ten tijde van zijn meer beperkt, meer laag bij de grondsche realisme. Zinnen zoo rijp, zoo breed, zoo humaan en zoo innig en compleet van wezen, zinnen die het alledaagsche leven en de onmiddellijk waarneembare werkelijkheid overvleugelen met 'n geweldig lyrischen zwaai - meer en meer wordt Streuvels in zijn proza een lyricus en komt er in zijn stijl eene ziening, een iets van bijbelsche grootheid, want zoo wijd en echt wordt het leven aangevoeld tot in het mysterie van zijn gang - zinnen lijk dezen bijvoorbeeld: ‘De schoonheid van de lente die schooner wordt omdat ze vergaan is en voorbij en die we nog enkel betreuren kunnen met 't gedacht, omdat we 't genot ervan nooit meer beleven zullen, omdat de nieuwe lente weer iets anders wordt.... omdat alles rondom ons verandert en we leven moeten met 't ongedurig verlangen in ons: naar de dingen die veranderen, en met de eeuwige treurnis om de dingen die veranderd zijn,’ zoo'n zinnen vindt men niet in zijne eerste stukken.
Heel het werk van Streuvels wordt inrijker. De psychologie der menschen uit zijne laatste boeken is ook veel ganscher ingevuld, veel rijker en vollediger dan die dezer uit zijne jongste werken, welke vooral blijven als meesterwerken van uiterlijke plastiek. Innerlijke en uiterlijke beschrijving completeeren zich thans beter. Men vergelijke De Aanslag uit Najaar met Een Speeldag uit Doodendans. In De blijde Dag, het groote brok van dezen laatsten bundel, overheerscht heelemaal de psychologie, wordt de evolutie der levensopvattingen van 't wezenkind Heleen bepaald hoofdzaak en overtreft zeker in belangrijkheid de schil- | |
| |
dering van 't pensionnaat zelf, de typeering dus van het milieu. En dat is heel belangrijk voor de studie van Streuvels' nieuwste richting, die wel in zoo verre terdege een nieuwe richting blijkt te worden. Daarbij is Streuveis nog met De blijde Dag ineens buiten zijn gewoon genre gerocht en tot verwondering van velen uit de sfeer van 't landelijk bedrijf en van de boerenbevolking geweken. Dat men nu echter de gevolgtrekking niet overdrijve noch zich Streuvels anders voorstelle dan hij nog altijd in werkelijkheid is, noch onmiddelijk van Najaar een boek van hoofdzakelijke beteekenis make. Objectief gesproken, metst Najaar wel het werk van Streuvels sterker aan, maar zonder in de architectuur ervan een decisief verschen stijl te brengen. Veel grooter beteekenis hadden feitelijk Het Uitzicht der Dingen en De Vlaschaard, zooals vroeger Langs de Wegen en Minnehandel, die allen Najaar overtreffen, dunkt me ook, in weerde.
'k Herinner mij. - Een heel simpel boek, zonder bezonder belang, niet veropenbarend groot personneel en nieuw levensinzicht, niet uiteenzettend aangrijpend dramatisch probleem van ziel of geest of oplossend vreemde complexiteit van beangstigende psychologie, een boek heel simpel... maar een verrukkelijk boek, een boek dat ik in eenen trek heb uitgelezen, zoo zeer door zijnen plezierigen verteltrant geboeid, zoo zeer overheerscht door het al-levende van zijne uitbeelding. En wel een echt boek van Buysse, een boek waarin weer heelemaal de gezonde kracht van dien uitzonderlijken romanschrijver bovenkomt. En heel 't boekje trilt en ademt van leven, wortelt onomstootbaar vast in ondergrond van eerlijke en vranke werkelijkheid, laat goed hoorbaar snikken ware kreet van lijden en wee - zooals in Meester Gevers waarin ons verhaald wordt het langzaam vergaan, het stil
| |
| |
VICTOR DE MEYERE
| |
| |
verkwijnen van een dorpsschoolmeester, geboycotteerd door heel de gemeente omdat hij de vrije, offlcieële school, de school zonder God, openhoudt - of opjuichen luide schater van geluk en blijheid, - zooals in De Terugkomst, 't relaas van den weerkeer in 't vaderdorp van een in Amerika rijk geworden vlaamschen boer, die aanstonds weer de oude farceur van vroeger wordt, nu hij opnieuw de lucht van 't land heeft ingeademd. En de derde novelle H.P. Burkes, junior - die brengt de zeer eigenaardige typeering van een amerikaanschen dokter die er nooit in vermocht de ‘vol-reëele werkelijkheid’ te vinden, in zijn leven - geeft dubbel zeer vreemde aandoening, terzelfder tijd impressie van heel zachte melancholie en chagrijnigheid, van innig stilmedelijden met dien raté van een man, en van heel fijne humor, heel genadige ironie met zijne zonderlinge avonturen.
Als verteller zet ontegensprekelijk Buysse, best van al onze hedendaagsche prosateurs, de lijn van Gonscience, Snieders en anderen van dien tijd en later de lijn vooral van de gezusters Loveling, Tony Bergmann en Reimond Stijns voort - maar zonder hunne romantiek en met heel wat meer gave psychologie en een oneindig kunstigere taal-bewustheid.
De Roode Schavak. - Mr Victor de Meyere heeft dikwijls gepropagandeerd voor volkskunst, de noodzakelijkheid doen uitschijnen van een inniger verband tusschen schrijvers en lezers, in ons land. Met Langs den Stroom heeft hij zelf eene poging gedaan in die richting, eene poging die heel gelukkig is geweest en met veel bijval bekroond, daar Langs den Stroom met heel wat sympathie werd ontvangen door het publiek - eene tweede druk verscheen reeds - en terzelfder tijd door de kritiek met eerbied geprezen. En De Roode Schavak is daarom een tweede daad,
| |
| |
langs die nieuwe werkingslijn van de Meyere, en weer eene daad gepleegd met schoon gebaar, zonder onwaardige buiging of knieplooïng. De eenige concessie die men min of meer erin voelt is eenen zekeren zedelijkheidsregel, die absoluut blijkt en overal dwingend, en die soms de vizie hier en daar wat flauw, wat onvolledig houdt. Maar buiten dat is De Roode Schavak een heel plezierig boek, gemoedelijk en vlot geschreven, aangenaam verteld, - iets of wat à la Buysse, zou men zeggen, wanneer men ontleedt het vaste samenwerken van ironie en van humane meewarigheid dat het verhaal van 't leven van den nietelaar Frans Vertommen (dat onnoozel leven ‘zonder schijn of weerschijn van licht, zonder blijdschap en ook zonder groote treurnis’ dat zoetekens aftelde lijk een uurwerk, in het rustig dorpje Pullaer ‘waarachter de stroom met hooge, groenende dijken waarop breed-gekruinde olmen’) bezielt, zooals het den toon gaf aan de avonturen van Meester Gevers of van H.P. Burkes, junior. Maar die invloed - als er invloed bestaat, van wege Buysse - - is niet slaafsch, niet in 't minste. De twee honderd en meer paginas Heimat-lectuur van De Roode Schavak - ofschoon die roman weer niet gaat uit de gewone sfeer van de vlaamsche roman-literatuur en er weinig verre resonnantie dóór klinkt: en dat blijft altijd te betreuren, niet bij de Meyere alléén echter - vervelen nooit, ten minste, en dat is al veel. Te veel stapels Heimatlectuur worden ons opgedischt zonder zelfs die eenige oorspronkelijkheid en dikwijls zonder ééne enkele diepere verdienste.
Lichte Lijnen. - Me dunkt dat Johan de Meester beter had gedaan dit boek niet uit te geven. In dezen zin: dat ná Een Huwelijk, ná dat stoer-sterke Geertje, na dat comische en toch zoo levenszware Aristocraten, deze Lichte Lijnen (de titel, geluk- | |
| |
kiglijk, bevestigt weinig pretentie, geeft duidelijk aan, dat de schrijver zich zelf van de maar zeer relatieve waarde van zijn bundeltje overtuigd weet) het werk van de Meester niet het minst, in zijn geheel, komen versterken, maar, integendeel, verzwakken. Aan den romancier van Geertje mogen we hooge eischen stellen, hoogere voorwaarden dan aan den eersten den besten letterbeoefenaar. Aan die eischen, welnu, voldoen Lichte Lijnen - wezenlijk zeer licht - niet genoegzaam. Blijvend werk is het niet, daarom had het moeten als tijdschrift-werk rusten. Deze novellen verdienden niet - zoo schijnt het me ten minste toe - verzameld te worden en opnieuw uitgegeven; ze blijken me te veel ‘journalisme opzijn best’.
Meest nog geschat tusschen dit vlug werk, heb ik de serie dialogen De Kinderen, Hoogheid, Noblesse Oblige, Dat..., omdat ze innig dramatisch en fijn psychologisch zijn en rap. Waarom zou Mr de Meester niet eens probeeren voor 't tooneel te schrijven? met zijne behendige dialoog-kennis zou hij misschien uitstekend kunnen slagen in dat genre.
André de Ridder.
| |
Kunst
Tentoonstellingen Tony van Os, Hendrik de Smeth, Jakob Smits.
Op deze plaats gaan we niet kunnen uitwijden over alles wat er in de menigvuldige tentoonstellingzalen gebeurt. Zelfs zal het niet mogelijk zijn, vreezen wij, te spreken over al 't werk van wezenlijk talent getuigend ons onder de oogen gebracht. Talent, ja, wie heeft er géen, den dag van vandaag? Wat doet
| |
| |
men ermêe, echter? Talent genoeg; maar weinig dat goed gebruikt wordt. 't Is moeilijk zijn talent goed te wéten gebruiken. Knapheid, virtuositeit zien we langs alle kanten, doch hoe schaarsch den volledigen, den voldragen arbeid.
Voldragen, stellig beslissend werk mogen we niet steeds eischen, dat is zoo, maar naar oprechtheid zullen we toch steeds verlangen, naar ware uiting van wat gevoeld werd, van wat in het eeuwig wisselend schouwspel van 't leven in een onzer, uit vreugde of smart, liefde of haat opgenomen werd; - naar dát vooral, en niet alleen naar het ijdele kunnen van een stielman, dat kunnen zoo vaak, met de oogen, van anderen afgeleerd...
We zullen dus, hier, omzien zoo niet alleen naar meesterwerk, dan nog naar wat - naar onze meening - de teekens dragen zal van persoonlijkheid, van ernstig zoeken, van moedig willen, naar al wat iets kostelijks, het zijne, aanbrengt of zou kunnen aanbrengen bij de weelde van onze Vlaamsche schatten.
* * *
Het valt zoo dat de eerst te bespreken tentoonstelling - zij werd gehouden, in de Boute-zaal, te Brussel, tijdens de maand October - die is van 't werk van een nog zeer jongen Antwerpschen schilder: Tony van Os.
Alreeds hadden we vroeger van hem schilderingen aangetroffen en de eigenaardigheid ervan leeren erkennen, hunne zacht-melancholische, grijs-teedere kleuring, de ingetogenheid der stemme die er uitspreekt, de droomigheid die hen met een dierbaar nevelgesluier omzweeft. - Welzeker deed hun onderwerp ons bijwijlen aan als ietwat te bepaald romantisch-droef, te Janvan-Beersachtig, te zieke-jongelingsbleek.
Ook is dat werk nóg jong en, 't spreekt van zelf, mist
| |
| |
de beradenheid, de bezonkenheid die 't later hebben moet. Doch gewisse hoedanigheden bezit het en na eene tentoonstelling als deze blijven we overtuigd van 't eerlijke betrachten van den jongen artist, van zijne toewijding, van de gewichtigheid van zijn streven.
Voor eene poging als Tony van Os zijne Piëta heb ik eerbied.
Die Piëta is niet het volmaakste dat hij maakte, toch, voor mij, iets van 't allerbelangrijkste. Niet zoo zeker van uitvoering als sommig ander werk, het is vol van 's kunstenaars innigst gevoel. Men vindt er zoo heel zijne persoonlijkheid in. Niet waar, ze zijn wel van hem, die lange slepende lijnen der samenstelling, de slapende lijnen van den dooden Christus die wat rijzen om 't hoofd van den Zoon rustend op den schoot der knielende Moeder, de kalme lijnen nog van de gezeten figuur der Heilige Magdalena en de lijnen die zich oprichten om de gestalten van den H. Johannes om weer te vallen en te dralen langs de boomen in de verte. - En de kleur is wel van hem met haar sluimerende groenen en grijzen, zijn malve zilverachtigheden en aschgrauwten. En wel van hem is de stille treurigheid die 't alles omvoolt. Hevig wanhopig, huilend tragisch is de toon niet van net geheel; - het wee dat de figuren hier terneerdrukt is van loutere innigheid. Zij en maken geen felle gebaring, maar blijven, als beelden van droefenis, onbeweeglijk, gebukt onder de macht van onvermijdelijke... - alleen, Sint Jan, heft het hoofd reeds als wilde hij de toekomst ondervragen...
Een aandoening van ware piëteit doortintelt het al, en zóo, dat ik weinig godsdienstige schilderijen ken, van nú en van óns, - vooral niet tusschen diegene door onze gepatenteerde kerkschilders geleverd - die, uit dat oogpunt beschouwd, tegen deze Piëta aan kunnen.
| |
| |
t. van os
SCHELDELAND
| |
| |
In zekeren zin minder gewichtig, van een anderen kant dichter bij de volkomenheid, is meer dan een doek van Tony van Os. Ik noem maar die Schelde-neveling: - de wijde stroom die stuwt zijn zilverig, bleek-grauwig water door de atmosfeer van eenen grijzen dag; de vettige slibbe-oevers met het mager riet waar rust de rompe van een oude schuit; de verre verte met een wemeling van een boomengordijn. Grootsch opgevat is het stuk 't bezit de aantrekkelijkheid daarbij van de voornaam-fijne kleur die vele doeken van den schilder kenmerkt.
Over meer dan een van die doeken zou ik willen spreken ware de plaats hier niet al te beperkt. Doch, later, zoo peinzen wij, zullen wij nog wel de gelegenheid krijgen goed werk van Tony van Os aan te duiden.
* * *
Zeer belangrijk was de tentoonstelling, in de zalen van 't Kunstverbond, te Antwerpen, van eene reeks werken, waartusschen er waren van de eerste jaren en van de laatste, van Hendrik de Smeth.
Kurieus is het realisme van dien schilder, het realisme ziende bijzonderlijk naar het alledaagsche burgerlijke, het realisme zonder eenige gezochtheid, zijn beschrijven van die heel gewone kamers met hun gewone meubeleering en met hunne de-eerste-de-beste menschen daartusschen; - zijn beschrijven con amore van dat al omdat zijn schildersoog vat de vlug-teêre kleurspelingen van de tonen van alle dingen onder malkaar: - de diepe donkerten van mahoniehout van tafels en stoelen, de gloeiing van 't goud van lijsten, de spiegelingen van glas, de mooring van zijde of trijp van gordijnen of stoffeersels, of de tinten van een gelaat of kleederen óm een menschengedaante.
| |
| |
Kurieus is het hoe 't nuchtere realisme hier samengaat - en dat deed het overigens meestal bij onze vroegere meesters en is wel een der karakteristieken hunner kunst - met eene tot in het uiterst verfijnde voornaamheid van koloriet die maakt van het gemeenste voorwerp op de schilderij uitgebeeld een iets van onzeglijke waarde, een iets van schoonheid...
Hendrik de Smeth mag gerekend worden tusschen de allerbeste onzer binnenzichtschilders van nà de Braekeleer.
* * *
Jakob Smits in 't Kunstverbond te Antwerpen.
De Kunst van Jakob Smits is vol onzekerheid. Onzeker is ze voor hem-zelf en nog meer voor 't publiek. Ge zult van hem vandaag een doek zien in eene tentoonstelling - hij biedt het u aan dus als een stuk dat mag gezien worden, zoo het niet áf mag heeten -; binnen enkele maanden zult gij 't zelfde doek heelemaal veranderd, gewijzigd weervinden. - Men begrijpt het, in zulke voorwaarden is 't moeilijk op afdoende wijze krietiek te schrijven over eene tentoonstelling van zùlke werken...
Daar, waar men J.S. op zijn best, op zijn volledigst ontmoet, daar treft zijn arbeid én door gevoel én door kleur-pracht. Het gevoel is een van grootschheid, van plechtigheid voor de oneindigheid; voor de weidschheid bv. van een avond die komt alover 't land, voor de deemoedigheid van een boerenfamilie in stilte om de tafel vereenigd, voor de eenige groep van de Moeder en het Kind. Die onderwerpen behandelt J.S. gaarne. De kleur is forschbont, met vaste tegenstelling van bijna zwart-en-wit en heel kostbare teerheden daartusschen van zeldzame tinten...
Vol uitdrukking kan die kleur zijn en wonderdadig samen werken tot het intensieve meêdeelen der bediedenis van 't ge- | |
| |
wrocht. Zoo in die Piëta met haar zwaar rood en blauw, haar zwart dát de figuren ommantelt, de figuren gebukt onder 't wee van de zwijgende avondlucht, dat schijnt te zijn, ver uitgespreid over heel de wereld, hun eigen oneindig wee om den dooden God...
Heerlijk in die kleur als ze gedempt ligt, na noestige bewerking, in een sober-rijke harmonie van geheimzinnige schaduwtonen wemelend om de helheid van een groote klaarte zooals in dat Oud-ventje-tegen-den-witten-muur. Het figuurken heeft erdoor al zijn uitdrukking gekregen en leeft met zijne bepaalde eigenaardigheid, met zijne aandoeningen en gedachten, bewoner van die woonst waar de lucht een reuk heeft, het licht een tint, waar vele uren vergingen en waar nog ongeboren dagen weer in nacht zullen verzwinden.
Zoo'n kleurtoovering ook in het Synthetisch binnenzicht, (zoo noemt het J.S. heel pedant-weg).
Tusschen zijne portretten zijn goede dingen: - ik noem het eenvoudigste als manier: Portret mijns vaders, eene waterverf-schildering.
Nog meer stukken zouden we hier dienen te bespreken, hadden we plaats; stukken van waarde die ons leeren dat we J.S. veel moeten kunnen vergeven...
Edmond van Offel.
|
|